ECLI:NL:RBROT:2025:6727

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
C/10/687551 / HA ZA 24-886
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen uit nalatenschap

In deze zaak vordert de eiser, als executeur van de nalatenschap van erflaatster, dat de gedaagden de aan hen verstrekte geldleningen terugbetalen. De erflaatster, mevrouw [erflaatster], is op 10 augustus 2023 overleden en heeft in haar testament de eiser en [naam 2] als executeurs aangesteld. De gedaagden hebben in totaal € 331.000,- geleend van de erflaatster, waarvan de eiser nu terugbetaling eist. De gedaagden betwisten de opeisbaarheid van de leningen, maar de rechtbank oordeelt dat de leningen wel degelijk opeisbaar zijn. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser toe en veroordeelt de gedaagden tot terugbetaling van de geleende bedragen, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens worden de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de beslag- en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/687551 / HA ZA 24-886
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van
[eiser], in de hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] ,
woonplaats kiezende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaten mr. P.P.A. Vroegrijk en mr. E.M.W.J. Janssen te Breda,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[gedaagde 3] .,
gevestigd te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. B.C. Doolaard te Barendrecht.
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd. Omdat de achternamen van gedaagden sub 1 en sub 2 niet onderscheidend zijn worden zij hierna ‘ [naam 1] ’ (gedaagde sub 1) en ‘ [naam 2] ’ (gedaagde sub 2) genoemd. Gedaagde sub 3 wordt hierna ‘ [gedaagde 3] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 19 september 2024, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met productie;
  • de spreekaantekeningen van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2025. Daarbij waren aanwezig: [eiser] , mr. E.M.W.J. Janssen, [naam 2] en mr. B.C. Doolaard.

2.De feiten

2.1.
Op 10 augustus 2023 is in Rotterdam overleden mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster). Zij was ongehuwd, niet geregistreerd als partner en heeft geen kinderen achtergelaten.
2.2.
[naam 2] en [eiser] zijn samen met de twee zussen van [eiser] door plaatsvervulling de erfgenamen van erflaatster. Erflaatster heeft namelijk bij testament van 20 juni 2011 over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft in dit testament haar zussen, [persoon A] (hierna: [persoon A] ) en [persoon B] (hierna: [persoon B] ), tot haar erfgenamen benoemd en de regels van plaatsvervulling van toepassing verklaard. [persoon A] en [persoon B] zijn echter voor erflaatster overleden, waardoor op grond van plaatsvervulling hun kinderen de erfgenamen van erflaatster zijn. [naam 2] is de zoon van [persoon A] en [eiser] is de zoon van [persoon B] . [persoon B] heeft daarnaast nog twee dochters.
2.3.
Erflaatster heeft in haar testament [eiser] en [naam 2] tot executeurs aangesteld. Zij zijn op grond van het testament ieder zelfstandig bevoegd.
2.4.
[naam 2] is bij beschikkingen van 29 december 2022 door de kantonrechter van deze rechtbank tot bewindvoerder en mentor van erflaatster benoemd, omdat erflaatster als gevolg van lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke belangen behoorlijk zelf waar te nemen.
2.5.
[naam 2] heeft over een periode van een aantal jaar in totaal een bedrag van € 111.000,- geleend van erflaatster.
2.6.
[naam 1] is de zoon van [naam 2] . Hij heeft op grond van een overeenkomst van geldlening van 30 maart 2023 een bedrag van € 120.000,- van erflaatster geleend. In de overeenkomst van geldlening is opgenomen dat deze een looptijd heeft van zes maanden lopende van 1 april 2023 tot en met 31 augustus 2023, tenzij verlenging door partijen wordt overeenkomen. De rentevergoeding bedraagt op jaarbasis 5%, welke achteraf moet worden voldaan.
2.7.
[naam 2] is bestuurder van het bedrijf [gedaagde 3] . [gedaagde 3] heeft op grond van een overeenkomst van geldlening van 24 april 2023 een bedrag van € 101.000,- geleend van erflaatster. In de overeenkomst van geldlening is opgenomen dat deze een looptijd heeft van acht maanden en zeven dagen lopende van 24 april 2023 tot en met 31 december 2023, tenzij verlenging door partijen wordt overeenkomen. De rentevergoeding bedraagt op jaarbasis 5%, welke achteraf moet worden voldaan.
2.8.
[eiser] heeft bij brief van 18 maart 2024 aan [naam 2] en bij brieven van 2 april 2024 aan [naam 1] en [gedaagde 3] verzocht om de geldleningen binnen zes weken terug te betalen aan de nalatenschap van erflaatster. Toen zij daar niet toe zijn overgegaan heeft [eiser] (q.q.) met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag gelegd op de woning van [naam 1] en conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van [naam 2] en [gedaagde 3] . Dit laatste beslag heeft geen doel getroffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] (q.q.) vordert – samengevat – dat:
1. [naam 2] wordt veroordeeld om aan de nalatenschap van erflaatster te betalen:
- € 111.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 april 2024 tot aan de dag van volledige betaling;
- € 1.885,- aan buitengerechtelijke incassokosten met rente;
2. [naam 1] wordt veroordeeld om aan de nalatenschap van erflaatster te betalen:
- € 120.000,-, te vermeerderen met de contracuele rente tot en met 31 augustus 2023 en de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2023 tot aan de dag van volledige betaling;
- € 1.975,- aan buitengerechtelijke incassokosten met rente;
3. [gedaagde 3] wordt veroordeeld om aan de nalatenschap van erflaatster te betalen:
- € 101.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente tot en met 31 december 2023 en de wettelijke rente vanaf 31 december 2023 tot aan de dag van volledige betaling;
- € 1.785,- aan buitengerechtelijke incassokosten met rente;
4. [naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen aan de nalatenschap van erflaatster te voldoen de beslagkosten van € 1.907,36, te vermeerderen met het salaris van de advocaat conform het liquidatietarief;
5. [naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten met rente;
6. de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiser] legt aan de vorderingen ten grondslag dat [naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] geld hebben geleend van erflaatster en dat deze geldleningen opeisbaar zijn. [eiser] vordert daarom dat [naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] veroordeeld worden om de geldleningen aan de nalatenschap van erflaatster terug te betalen.
3.3.
Volgens [naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] zijn de aan hen door erflaatster verstrekte leningen nog niet opeisbaar en zitten de liquiditeiten nog vast in diverse projecten en worden de leningen nadat de liquiditeiten zijn vrijgekomen terugbetaald.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] als executeur zelfstandig bevoegd is om onderhavige procedure te starten en dat de schulden van de nalatenschap op dit moment niet volledig kunnen worden betaald, waardoor [eiser] in zijn hoedanigheid van executeur bevoegd is om onderhavige vorderingen te gelden te maken.
[naam 2] moet het bedrag van € 111.000,- terugbetalen
4.2.
[naam 2] erkent dat hij in totaal € 111.000,- van erflaatster heeft geleend. Hieraan ligt geen schriftelijke overeenkomst ten grondslag. [eiser] heeft met toepassing van artikel 7:129e BW bij brief van 18 maart 2024 de geldlening opgeëist. Tijdens de zitting heeft [naam 2] een beroep gedaan op artikel 7:129f BW en gesteld dat hij met erflaatster is overeengekomen dat hij de geldlening zou terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zou zijn naar gelang van de omstandigheden. [naam 2] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat dit de bedoeling van hem en erflaatster was, aangezien het volgens zijn toelichting ter zitting slechts ging om korte termijn voorfinanciering van vastgoedprojecten en [naam 2] akkoord heeft gegeven op de concept aangifte erfbelasting waarin is opgenomen dat de geldlening opeisbaar is. Dit betekent dat [naam 2] geen beroep toekomt op artikel 7:129f BW en de geldlening opeisbaar is geworden op 29 april 2024, zijnde zes weken na de sommatiebrief van 18 maart 2024. [naam 2] wordt daarom veroordeeld om € 111.000,- te betalen aan de nalatenschap van erflaatster.
[naam 1] moet het bedrag € 120.000,- terugbetalen en [gedaagde 3] het bedrag van € 101.000,-
4.3.
[naam 1] erkent dat hij € 120.000,- heeft geleend van erflaatster en [gedaagde 3] erkent dat zij € 101.000,- heeft geleend van erflaatster. Hieraan liggen schriftelijke overeenkomsten ten grondslag waarin is opgenomen wanneer de geldleningen opeisbaar zijn. [naam 1] en [gedaagde 3] stellen echter dat de termijn van terugbetaling door erflaatster is verlengd en dat zij met erflaatster zijn overeengekomen dat ze de geldsommen pas hoeven terug te betalen als zij daartoe in staat zijn. Zij hebben vervolgens ook voor deze leningen een beroep gedaan op artikel 7:129f BW. [eiser] betwist dat van verlenging sprake is geweest.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat [naam 1] en [gedaagde 3] onvoldoende hun stelling hebben onderbouwd dat de terugbetalingstermijn van de geldleningen is verlengd. Volgens [naam 1] en [gedaagde 3] heeft [naam 2] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van erflaatster, mondeling deze geldleningen verlengd. Nog los van de vraag of [naam 2] daartoe bevoegd was zonder machtiging van de kantonrechter, is de rechtbank van oordeel dat het gelet op de betwisting door [eiser] op de weg van [naam 1] en Pietszoon had gelegen om nader te onderbouwen hoe die verlenging is gegaan en wat die precies inhield. Dat hebben zij echter niet gedaan, zodat [naam 1] en [gedaagde 3] onvoldoende hun stelling hebben onderbouwd. Dit betekent dat [naam 1] en [gedaagde 3] ook geen beroep toekomt op artikel 7:129f BW en de geldleningen opeisbaar zijn geworden na de in de schriftelijke overeenkomsten opgenomen termijnen. [naam 1] wordt daarom veroordeeld om € 120.000,- te betalen aan de nalatenschap van erflaatster en [gedaagde 3] wordt veroordeeld om € 101.000,- te betalen aan de nalatenschap van erflaatster.
Rente
4.5.
[naam 2] wordt veroordeeld om de wettelijke rente te betalen over € 111.000,- vanaf 29 april 2024 tot aan de dag van volledige betaling, omdat [eiser] voldoende heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [naam 2] dat niet heeft betwist.
4.6.
[naam 1] en [gedaagde 3] betwisten niet dat zij de overeengekomen contractuele rente verschuldigd zijn tot de datum van verzuim, zodat zij veroordeeld worden om die te betalen. Vanaf de datum verzuim worden zij veroordeeld om de wettelijke rente te betalen, omdat [eiser] voldoende heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [naam 1] en [gedaagde 3] dat niet hebben betwist. Daarbij merkt de rechtbank op dat de wettelijke rente toewijsbaar is op grond van artikel 6:119 lid 1 BW en niet op grond van artikel 6:119 lid 3 BW, zodat hetgeen [naam 1] en [gedaagde 3] hierover hebben aangevoerd onbesproken kan blijven.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.7.
De incassokosten van respectievelijk € 1.885,-, € 1.975,- en € 1.785,- (excl btw) worden toegewezen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om deze kosten vergoed te krijgen (artikel 6:96 BW) en door [naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] niet is betwist dat ze deze kosten verschuldigd zijn. De rente over de buitengerechtelijke kosten wordt – zoals gevorderd – toegewezen vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Beslag- en proceskosten
4.8.
[naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] worden op grond van artikel 706 Rv hoofdelijk veroordeeld in de beslagkosten, omdat het beslag niet nietig, onnodig of onrechtmatig was. De beslagkosten worden begroot op € 1.206,50 voor verschotten (omdat uit producties 16 en 17 van [eiser] volgt dat de totale kosten van de beslagexploten € 908,84 bedragen en van de betekening van de beslagexploten € 297,66), € 320,- aan griffierecht en € 2.714,- voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.714,-, tarief op basis van toegewezen hoofdsom). Dit is in totaal € 4.240,50.
4.9.
De proceskosten komen hoofdelijk voor rekening van [naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] , omdat zij ongelijk krijgen (artikel 237 Rv). De kosten die zij aan de nalatenschap van erflaatster moeten betalen worden begroot op € 277,64 aan dagvaardingskosten (€ 136,72 + € 140,92), € 2.306,- aan griffierecht (€ 2.626,- minus het griffierecht van het beslagrekest), € 5.428,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 2.714,-) en € 178,- aan nakosten. Dat is in totaal € 8.189,64. Hier kan nog een bedrag van € 92,- bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
4.10.
Dit vonnis zal, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam 2] om aan de nalatenschap van erflaatster te betalen het bedrag van € 111.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 april 2024 tot aan de dag van volledige voldoening;
5.2.
veroordeelt [naam 2] om aan de nalatenschap van erflaatster te betalen € 1.885,- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening;
5.3.
veroordeelt [naam 1] om aan de nalatenschap van erflaatster te betalen het bedrag van € 120.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente tot en met 31 augustus 2023 en de wettelijke rente vanaf 1 september 2023 tot aan de dag van volledige voldoening;
5.4.
veroordeelt [naam 1] om aan de nalatenschap van erflaatster te betalen € 1.975,- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde 3] om aan de nalatenschap van erflaatster te betalen het bedrag van € 101.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente tot en met 31 december 2023 en de wettelijke rente vanaf 1 januari 2024 tot aan de dag van volledige voldoening;
5.6.
veroordeelt [gedaagde 3] om aan de nalatenschap van erflaatster te betalen € 1.785,- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening;
5.7.
veroordeelt [naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk om aan de nalatenschap van erflaatster de beslagkosten te betalen, tot op heden begroot op € 4.240,50;
5.8.
veroordeelt [naam 2] , [naam 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk om aan de nalatenschap van erflaatster de proceskosten te betalen, die tot op heden zijn begroot op € 8.189,64 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst al het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.
3120