In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 18 april 2025, gaat het om een geschil tussen een eiseres, een steigerbouwbedrijf, en een gedaagde, een opdrachtgever, over de betaling van facturen voor ingehuurd personeel. De eiseres vordert betaling van een totaalbedrag van € 17.335,15, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten, voor werkzaamheden die in 2020 en 2021 zijn verricht. De eiseres stelt dat er een afspraak is gemaakt over een aanvullend voormantarief, maar de gedaagde betwist dit. De kantonrechter heeft de eiseres opgedragen te bewijzen dat deze afspraak daadwerkelijk is gemaakt.
Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder een voormalig operationeel manager van de gedaagde en een directeur van de eiseres. De getuigenverklaringen gaven echter geen steun aan de stelling van de eiseres dat er een afspraak was over het voormantarief. De kantonrechter concludeert dat de eiseres niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Er zijn geen documenten of bewijsstukken gepresenteerd die de gestelde afspraak onderbouwen. De kantonrechter wijst de vorderingen van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.789,-. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de gedaagde het vonnis kan laten uitvoeren, ook als de eiseres in hoger beroep gaat.