In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 mei 2025 uitspraak gedaan over het bezwaar van een veroordeelde tegen de herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). De veroordeelde, geboren in 1994, was eerder door het Landsgericht Bonn in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1280 dagen. Na erkenning van deze uitspraak door de Minister voor Rechtsbescherming, werd de straf in Nederland ten uitvoer gelegd onder parketnummer 10-239252-22. Op 9 mei 2023 werd de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar op 10 januari 2025 besloot het Openbaar Ministerie (OM) deze v.i. te herroepen, wat op 20 januari 2025 aan de veroordeelde werd betekend. De rechtbank heeft het bezwaarschrift van de veroordeelde op 9 mei 2025 behandeld, waarbij de veroordeelde en zijn raadsvrouw, alsook de officier van justitie, mr. W.D. van den Berg, aanwezig waren.
De veroordeelde voerde aan dat het OM onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat de herroeping niet in redelijkheid kon worden genomen. De rechtbank overwoog dat het OM op basis van artikel 6:2:13a, onderdeel a, Sv tot herroeping kon besluiten, maar dat de beslissing tot algehele herroeping niet in redelijkheid was genomen. De rechtbank stelde vast dat de veroordeelde zich sinds zijn schorsing op 5 november 2024 aan de voorwaarden had gehouden en dat een gedeeltelijke herroeping hem de kans zou geven om zijn situatie te verbeteren. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en bepaalde dat de veroordeelde na 250 dagen opnieuw voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld, met een datum van 25 september 2025.