ECLI:NL:RBROT:2025:6125

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
689933 HA ZA 24-1047
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van twee maatschappen tandartsen met betrekking tot winstaandelen en studiekosten

In deze zaak heeft eiseres, een tandarts en parodontoloog, een vordering ingesteld tegen haar voormalige maatschappen, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met betrekking tot de afwikkeling van winstaandelen en studiekosten. De samenwerking tussen partijen eindigde begin 2024, waarna eiseres aanspraak maakte op winstaandelen over de laatste maanden van de samenwerking en op door haar voorgeschoten kosten. Gedaagden voerden verweer en stelden tegenvorderingen in, maar de rechtbank oordeelde dat hun beroep op verrekening niet slaagde. De rechtbank concludeerde dat eiseres recht had op de gevorderde winstaandelen en parkeerkosten, en dat het studiekostenbeding dat eiseres had ondertekend niet rechtsgeldig was. De rechtbank wees de vorderingen van eiseres toe en veroordeelde gedaagden tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De uitspraak werd gedaan op 21 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/689933 / HA ZA 24-1047
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonend in Rotterdam,
eiseres,
advocaat: mr. R.C.M. Klatten,
tegen

1.[gedaagde 1],

gevestigd in Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
gevestigd in Breda,
gedaagden,
advocaat: mr. D.C.F. Verwey.
Partijen worden hierna [eiseres], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd. Gedaagden worden gezamenlijk [gedaagden] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen hebben jarenlang samenwerkt als tandartsen, de laatste jaren in twee maatschappen. Aan de samenwerking is begin 2024 een einde gekomen. Deze procedure gaat over de zakelijke afwikkeling van de twee maatschappen. [eiseres] heeft nog recht op betaling van winstaandelen over de laatste maanden van de samenwerking en op door haar voorgeschoten kosten. Het beroep van [gedaagde 1] op verrekening met haar tegenvorderingen slaagt niet. Voor het bestaan van geldleningen heeft zij onvoldoende gesteld. Het in een eerder stadium overeengekomen studiekostenbeding is niet rechtsgeldig. In deze procedure kan niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld of [gedaagde 1] wellicht op een andere grond een vordering heeft op [eiseres] vanwege voor haar betaalde studiekosten. Het beroep op verrekening stuit daar op af. In dit vonnis legt de rechtbank uit hoe zij tot de verschillende beslissingen is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties 1-14,
- de conclusie van antwoord, met producties 1-8,
- de brief van de rechtbank van 5 februari 2025, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de brief van de rechtbank van 25 februari 2025, met een zittingsagenda,
- B8-formulier mr. Klatten van 25 maart 2025, met aanvullende producties 15-21,
- E-mail mr. Mulderink namens gedaagden van 24 maart 2025, met aanvullende productie 9,
- de spreekaantekeningen van mr. Klatten voor de mondelinge behandeling,
- de mondelinge behandeling van 4 april 2025.
2.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank bepaald dat er op 21 mei 2025 vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
[eiseres] is tandarts en parodontoloog. Zij heeft vanaf 1 september 2007 op verschillende wijzen samengewerkt met [naam] (hierna: [naam]). [naam] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1], die op haar beurt bestuurder is van [gedaagde 2] en [gedaagde 1].
3.2.
[eiseres] is in september 2014 gestart met een opleiding tot parodontoloog. Met ingang van 1 januari 2015 is [eiseres] op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [gedaagde 2].
3.3.
Omdat [eiseres] de hoge kosten voor de opleiding tot parodontoloog niet zelf kon dragen heeft [gedaagde 2] haar een lening verstrekt van maximaal € 60.000,00, die onder voorwaarden omgezet zou worden in een tegemoetkoming. Op 8 juli 2015 hebben [gedaagde 2] en [eiseres] daarvoor een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
Artikel 1. Toekenning studielening
De werkgever verstrekt aan de werkneemster een lening, onder voorwaarden om te zetten in een
tegemoetkoming, voor de studiekosten welke zijn verbonden aan de door werkneemster aan de ACTA (academisch centrum tandheelkunde Amsterdam) te volgen opleiding tot master of science parodontologie, zulks voor een periode van ten hoogste drie jaren, te rekenen vanaf 1 september 2014 (derhalve: tot en met 31 augustus 2017).
Artikel 2. Maximale hoogte
De hoofdsom van dé in artikel 1 bedoelde lening zal binnen het in artikel 1 genoemde tijdvak maximaal € 60.000 (zegge: zestigduizend euro) bedragen en tevens niet hoger zijn dan het totaal van
de door werkneemster overlegde facturen van collegegelden, lesgelden e.d.
Artikel 3. Rente
Over de uitstaande hoofdsom wordt een rente berekend van 5% (vijf procent) per maand. Verschuldigde rente zal werkgever[[gedaagde 2], toevoeging rechtbank]
rentedragend en tegen hetzelfde tarief tegoed houden van de werkneemster[[eiseres], toevoeging rechtbank]
. Bijgeboekte rente kan er voor zorgen dat hetgeen de werkneemster in totaal verschuldigd is aan de werkgever, het in artikel 2 genoemde maximale bedrag overschrijdt.
Artikel 4. Terugbetalingsverplichtingen
De werkgever heeft het recht de door hem gedragen kosten in verband met de studie (artikel 2) alsmede de bijgeboekte rente (artikel 3) van de werknemer terug te vorderen indien:
De arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkneemster wordt beëindigd voor 1-8-2027 (een augustus twee duizend zevenentwintig);
De dienstbetrekking op verzoek van de werkneemster wordt beperkt tot een dienstbetrekking voor minder dan 4 dagen en minder dan 32 uren per week;
Het dienstverband op grond van een dringende reden als omschreven in artikel 677 boek
7 BW wordt beëindigd;
De studie niet voor 1 september 2017 met goed gevolg is afgerond door omstandigheden welke de werkneemster zijn aan te rekenen;
Artikel 5. Omzetting schuld in tegemoetkoming
Indien de werkneemster op 1 september 2017 de studie met goed gevolg heeft beëindigd en haar een naar Nederlands recht erkend masters diploma parodontologie is uitgereikt, zal het totaal van de op grond van deze overeenkomst opgebouwde schuld (lening en bijgeboekte rente) door partijen worden vastgesteld en zal deze als volgt worden afgebouwd door een maandelijkse omzetting van een gedeelte van de opgebouwde lening (artikel 2) in een tegemoetkoming:
In elke van de eerste 120 (zegge: honderdtwintig) maanden volgend op augustus 2017 zal 1/120*
(zegge: één honderdtwintigste deel) van de uitstaande hoofdsom (artikel 2) worden kwijtgescholden.
Het totaal van de bijgeboekte rente (artikel 3) wordt op 1 augustus 2027 kwijtgescholden.
Voor het nog niet aldus omgezette deel van de hoofdsom en voor het totaal van de bijgeboekte rente geldt dat deze ineens en volledig opeisbaar zijn in het geval zich een van de omstandigheden voordoet als genoemd in artikel 4, letters a, b en c.”
3.4.
Medio 2017 heeft [eiseres] de opleiding tot parodontoloog met goed gevolg afgerond. Op 1 juli 2017 hebben [eiseres] en [gedaagde 2] een maatschapsovereenkomst tandarts gesloten en op 1 december 2017 hebben [eiseres] en [gedaagde 1] een (identieke) maatschapsovereenkomst tandarts gesloten. In artikel 6.4 van beide overeenkomsten is over de winstverdeling het volgende bepaald:
“6.4 De winst van de maatschap wordt als volgt tussen de maten verdeeld:
ten gunste van [[gedaagde 2]/[gedaagde 1]] 50% (zegge: vijftig procent) voor het door hem/haar volgens artikel 2 2 ingebrachte genot van de praktijk;
ten gunste van [eiseres] een bedrag voor het door hem/haar volgens artikel 2.3 ingebrachte genot, bepaald op de som van de fiscale afschrijvingen en overige kosten;
de resterende winst wordt tussen de maten verdeeld in verhouding tot ieders bruto-honorarium, volgens de administratie van de maatschap.”
3.5.
In november 2023 hebben [eiseres] en [naam] besloten om hun samenwerking te beëindigen. Met ingang van 18 januari 2024 is er een einde gekomen aan beide maatschappen.
3.6.
In een aangetekende brief van 9 december 2023 schrijft [gedaagde 1] aan [eiseres] onder meer:
“[…],
Bij deze deel ik je mede dat [gedaagde 2], de volgende vorderingen uit hoofde van aan jou verstrekte geldleningen, heeft overgedragen aan [gedaagde 1] en dat [gedaagde 1] deze overdracht heeft aanvaard.
Vanaf heden kun je dus formeel gezien nog slechts bevrijdend betalen aan [gedaagde 1] (al is Tandartspraktijk [gedaagde 2] tevens contractueel verplicht eventueel ontvangen bedragen aan [gedaagde 1] door te betalen).
Het gaat om de volgende vorderingen:
27-7-2015 €2.000;
26-9-2016 €11.000;
7-7-201 7 € 3.000 alsmede de de dato 8-7-2015.
8-7-2015 € 45.543,25 uit hoofde van je studielening
In totaal derhalve € 61.543,25.
[…]”

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert -samengevat- dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde 1] veroordeelt om binnen twee weken na de datum van het vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 33.690,38 aan achterstallige winstaandelen over de periode 1 oktober 2023 tot en met 18 januari 2024, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf het moment van opeisbaarheid van de maandelijkse winstaandelen;
[gedaagde 1] veroordeelt om binnen twee weken na de datum van het vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 2.889,30 aan door [eiseres] gemaakte parkeerkosten voor parkeervergunningen voor medewerkers van [gedaagde 1], te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf het moment van opeisbaarheid of vanaf de dag van de dagvaarding;
[gedaagde 2] veroordeelt om binnen twee weken na de datum van het vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 3.239,27 aan achterstallige winstaandelen over de periode 1 november 2023 tot en met 18 januari 2024, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf het moment van opeisbaarheid van de maandelijkse winstaandelen;
voor recht verklaart dat een vordering tot terugbetaling van studiekosten op basis van het studiekostenbeding uit 2015 is verjaard en, als dat niet zo is, dat het studiekostenbeding niet rechtsgeldig is;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt om binnen twee weken na de datum van het vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.173,19 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.
4.2.
[gedaagden] voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres], dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

[eiseres] is ontvankelijk in haar vorderingen
5.1.
Als eerste verweer hebben [gedaagden] aangevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Volgens hen had zij zich in eerste instantie moeten richten tot de maatschappen en niet tot de maten. [eiseres] betwist dat zij niet alleen de maten mocht dagvaarden en zij wijst er daarbij op dat de maatschappen niet meer bestaan.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] ontvankelijk is in haar vorderingen. Dat de geldvorderingen van [eiseres] zien op nakoming van de afspraken uit de beide maatschapsovereenkomsten, betekent niet dat zij (ook) de maatschappen had moeten dagvaarden, nog afgezien van het feit dat de maatschappen niet meer bestaan. [eiseres] mocht ervoor kiezen om de individuele maten ([gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2]) te dagvaarden. De afspraak over winstverdeling is ook gemaakt tussen de maten en niet met de maatschappen. De aansprakelijkheid voor de nakoming van die afspraken blijft op hen rusten nadat de maatschappen zijn geëindigd.
[eiseres] heeft recht op winstaandelen
5.3.
[eiseres] vordert van [gedaagde 1] betaling van een bedrag van € 33.690,38 en van [gedaagde 2] betaling van een bedrag van € 3.239,27. Het gaat om (restant) winstaandelen in de beide maatschappen over de periode 1 oktober 2023 tot en 18 januari 2024 ([gedaagde 1]) en over de periode 1 november 2023 tot en met 18 januari 2024 ([gedaagde 2]).
5.4.
Ter zitting heeft de rechtbank de wijze van winstverdeling met partijen besproken. Partijen hebben bevestigd dat zij in de praktijk zijn afgeweken van de wijze van winstverdeling die volgt uit artikel 6.4 van beide maatschapsovereenkomsten (zie 3.4). Van de door [eiseres] gerealiseerde omzet heeft zij, na aftrek van de aan patiënten doorberekende materiaal- en techniekkosten, steeds de helft aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afgedragen als vergoeding voor het door hen ingebrachte genot van de praktijk. Het restant is vervolgens 50/50 tussen partijen verdeeld. De door [eiseres] ingestelde vorderingen zijn op deze wijze berekend, zoals door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is erkend. Zij hebben bevestigd dat [eiseres] recht heeft op de door haar gevorderde bedragen, maar dat zij zich op verrekening beroepen met tegenvorderingen op [eiseres]. Zoals de rechtbank hierna zal oordelen, slaagt het beroep van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op verrekening niet. Dat betekent dat de door [eiseres] gevorderde bedragen aan winstaanspraken worden toegewezen.
5.5.
[eiseres] vordert de wettelijke handelsrente over de toegewezen bedragen met ingang van de data van opeisbaarheid van de maandelijkse winstaandelen. Volgens haar moet de handelsrente worden toegewezen omdat zij vorderingen heeft op de ondernemingen van [naam]. [gedaagden] betwisten dat wettelijke handelsrente betaald moet worden. De rechtbank is van oordeel dat de maatschapsovereenkomsten tussen partijen niet kwalificeren als handelsovereenkomst als gedefinieerd in artikel 6:119a BW. Er is geen sprake van het leveren van diensten aan elkaar tegen betaling. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten wel de ‘gewone’ wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW betalen. De rechtbank wijst die dan ook toe over de toegewezen bedragen. De ingangsdatum is steeds de eerste van de maand na de maand waar het betreffende winstaandeel op ziet. Voor de periode 1 januari 2024 tot en met 18 januari 2024 is de ingangsdatum 19 januari 2024, de dag nadat de maatschappen zijn geëindigd. [gedaagde 1] heeft over de maanden oktober 2023 tot en met 18 januari 2024 een bedrag van € 3.000,00 aan [eiseres] betaald. [eiseres] heeft daar in haar vordering rekening mee gehouden. Voor de berekening van de verschuldigde rente zal de rechtbank dit bedrag aftrekken van de [eiseres] berekende winst over de maand oktober 2023. Over deze maand heeft [eiseres] nog recht op een bedrag van (€ 7.894,43 - € 3.000,00=) € 4.894,43. De rechtbank zal de te betalen rente hierna in de beslissing per maand uitsplitsen.
[gedaagde 1] moet [eiseres] de door haar voorgeschoten parkeerkosten terugbetalen
5.6.
[eiseres] vordert een bedrag van € 2.889,30 aan door haar voorgeschoten parkeerkosten voor parkeervergunningen voor medewerkers van [gedaagde 1]. Volgens [eiseres] droegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] alle kosten van de bedrijfsvoering, zoals de personeelskosten, huisvestingskosten en kosten voor de inventaris. Dat is ook de reden dat eerst de helft van alle omzet (verminderd met materiaal- en techniekkosten) aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] werd afgedragen voordat de (resterende) winst tussen partijen werd verdeeld. [gedaagden] betwisten dit. Volgens hen was het de gebruikelijke gang van zaken binnen de ondernemingen dat beide partijen voor het personeel parkeervergunningen aanvroegen omdat daardoor meer vergunningen aangevraagd konden worden. De kosten van de vergunningen werden tegen elkaar weggestreept.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] de door [eiseres] betaalde kosten voor parkeervergunningen aan haar moet terugbetalen. Tussen partijen is niet in geschil dat van de opbrengsten van de praktijk, verminderd met materiaal- en techniekkosten, eerst 50% aan [gedaagde 1] werd afgedragen voor het door haar in de maatschap ingebrachte genot van de praktijk. Dat volgt ook uit artikel 6.4 onder a van de maatschapsovereenkomst. In artikel 2.2 van de maatschapsovereenkomst staat dat personele voorzieningen daar ook onder vallen. De rechtbank schaart kosten voor parkeervergunningen voor het personeel onder het door [gedaagde 1] ingebrachte ‘genot’, waarvoor zij ook maandelijks een afdracht heeft ontvangen.
5.8.
[gedaagde 1] moet dus het bedrag van € 2.889,30 aan [eiseres] terugbetalen omdat [eiseres] dit bedrag onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank zal de ‘gewone’ wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag toewijzen met ingang van de dag van de dagvaarding. Er is geen sprake van een handelsovereenkomst en over een eerdere datum van opeisbaarheid heeft [eiseres] niets gesteld.
Beroep van [gedaagden] op verrekening slaagt niet
5.9.
[gedaagden] hebben een beroep gedaan op verrekening. Zij stellen dat zij vorderingen hebben op [eiseres] uit hoofde van geldleningen en vanwege het studiekostenbeding. Deze tegenvorderingen zijn hoger dan de vorderingen van [eiseres]. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van [gedaagden] op verrekening niet slaagt. Hierna zal de rechtbank eerst de door [gedaagden] gestelde geldleningen beoordelen. Daarna volgt beoordeling van de door [gedaagden] gestelde vordering in verband met het studiekostenbeding. Daarbij komt ook de rechtsgeldigheid van dat beding en de in dat verband door [eiseres] ingestelde verklaring voor recht aan de orde.
Onvoldoende gesteld voor vordering uit hoofde van geldlening
5.10.
[gedaagde 1] stelt zich op het standpunt dat zij een vordering heeft vanwege bedragen die [gedaagde 2] in 2015 (€ 2.000,00), 2016 (€ 11.000,00) en 2017 (€ 3.000,00), in totaal € 16.000,00, aan [eiseres] heeft geleend. [eiseres] betwist het bestaan van deze geldleningen.
5.11.
[gedaagden] beroepen zich op verrekening. Volgens de wet hebben zij dan ook de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die aan hun beroep op verrekening ten grondslag liggen (artikel 150 Rv). De rechtbank stelt vast dat de gestelde leningen alleen worden genoemd in de brief van [gedaagde 1] aan [eiseres] van 9 december 2023, waarmee aan [eiseres] mededeling wordt gedaan van de cessie van vorderingen van [gedaagde 2] op [eiseres] aan [gedaagde 1] (zie 3.6). [gedaagden] hebben het bestaan van deze leningen op geen enkele wijze verder onderbouwd. Tijdens de zitting heeft [naam] verklaard dat hij bankafschriften heeft waaruit de leningen blijken. Van [gedaagden] mocht worden verwacht dat zij deze bankafschriften in het geding hadden gebracht. Dat geldt des te meer omdat de rechtbank in de zittingsagenda de verschillende geldleningen expliciet als bespreekpunt heeft opgenomen. Dat dit niet is gebeurd, komt voor rekening en risico van [gedaagden] Zij hebben niet voldaan aan de op hen rustende stelplicht, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. In deze procedure komt op deze grond dus geen vordering vast te staan die [gedaagde 1] kan verrekenen.
Studiekostenbeding niet rechtsgeldig – [gedaagde 1] heeft geen tegenvordering
5.12.
[gedaagde 1] stelt daarnaast dat zij een vordering heeft op [eiseres] vanwege het studiekostenbeding. Deze vordering is door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] overgedragen. [eiseres] voert hiertegen aan dat de vordering is verjaard en, als dat niet zo is, het studiekostenbeding niet rechtsgeldig is. Zij vordert in verband daarmee ook een verklaring voor recht (zie 4.1 onder 4).
5.13.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken dat zij de vordering van [eiseres] (4.1 onder 4) zo begrijpt dat [eiseres] zich zowel op het standpunt stelt dat de vordering is verjaard als dat het beding niet rechtsgeldig is. Dat is door [eiseres] bevestigd en door [gedaagden] is hier geen opmerking over gemaakt. De rechtbank ziet aanleiding om eerst de rechtsgeldigheid van het studiekostenbeding te beoordelen.
5.14.
Het studiekostenbeding is niet in de wet geregeld. Uit rechtspraak van de Hoge Raad [1] volgt dat het systeem van de wet zich niet zonder meer verzet tegen een financiële regeling tussen een werkgever en een werknemer op grond waarvan de werkgever kosten ten behoeve van de scholing van de werknemer wil terugvorderen. Zo’n beding moet dan wel:
de tijdspanne vaststellen gedurende welke de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de werknemer gevolgde opleiding;
bepalen dat de werknemer loon moet terugbetalen als de arbeidsovereenkomst tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt;
bepalen dat deze terugbetalingsverplichting vermindert naarmate de arbeidsovereenkomst voortduurt gedurende de onder a. bedoelde tijdspanne (de glijdende schaal).
Hoewel de uitspraak van de Hoge Raad gaat over terugbetaling van loon (studiekosten in ruime zin), is het vaste rechtspraak dat deze beoordelingsmaatstaf ook geldt voor de opleidingskosten zelf (studiekosten in enge zin).
5.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat het in deze zaak niet gaat om zogenaamde ‘verplichte scholing’ als bedoeld in artikel 7:611a BW, die een werkgever kosteloos aan een werknemer moet aanbieden. De rechtbank zal het studiekostenbeding uit de overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde 2] dan ook beoordelen naar de hiervoor in 5.14 gegeven maatstaf.
5.16.
Bij de mondelinge behandeling heeft [eiseres] verklaard dat zij en [naam] niet over het studiekostenbeding hebben gesproken. Dat is niet het geval geweest bij de aanvang van haar studie in september 2014, niet bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2015 en ook niet bij ondertekening van het beding op 8 juli 2015. [eiseres] had vertrouwen in [naam] en zij ging ervanuit dat zij met hem zou blijven samenwerken. Zij had op dat moment niet veel geld en was bang dat zij haar opleiding niet kon afmaken als zij bezwaar zou maken tegen het beding. [naam] heeft op zijn beurt verklaard dat “eerst alles is besproken, maar dat hij laks is geweest met het op papier zetten van het beding”. Zijn zoon heeft de overeenkomst bij [eiseres] afgegeven om deze te ondertekenen. Volgens [naam] is [eiseres] capabel genoeg om het beding te kunnen lezen en begrijpen.
5.17.
De rechtbank leidt uit de in deze procedure vaststaande feiten en uit de verklaringen van [eiseres] en [naam] het volgende af. [eiseres] en [gedaagde 2] hebben per 1 januari 2015 een arbeidsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst is niets over de studiekosten geregeld, terwijl [eiseres] op dat moment al halverwege het eerste studiejaar was. Het studiekostenbeding is pas ter ondertekening aan [eiseres] voorgehouden aan het einde van het eerste studiejaar. [naam] heeft op dat moment nagelaten om [eiseres] deugdelijk te informeren over het beding en de vergaande financiële consequenties ervan. Hij achtte [eiseres] immers capabel genoeg om het beding zelf te lezen en te begrijpen. Wat daar verder van zij, van [gedaagde 2] als werkgeefster van [eiseres] mocht wel verwacht worden dat zij het beding en de werking ervan expliciet met [eiseres] had besproken. Dat is des te meer van belang omdat het gaat om een groot bedrag [2] dat werd uitgeleend aan een werkneemster die aan het begin van haar professionele carrière stond en omdat de in de overeenkomst opgenomen rente van 5%
per maandexorbitant is. Daaraan doet niet af dat [gedaagden] nu bij de berekening van het volgens hen door [eiseres] verschuldigde bedrag uitgaan van een rente van 5%
per jaar. Door de exorbitante rente in de overeenkomst en door de lange periode waarover het beding loopt (10 jaar) is er niet of nauwelijks een trapsgewijze afbouw van de door [eiseres] terug te betalen studiekosten. In de specifieke omstandigheden van dit geval is de rechtbank dan ook van oordeel dat [gedaagde 2] bij het aangaan van het studiekostenbeding niet heeft gehandeld zoals van een goed werkgever verwacht mag worden. Dat betekent dat het studiekostenbeding ongeldig is. Omdat er geen rechtsgeldig beding is, heeft [eiseres] in deze procedure geen belang bij een oordeel over de vraag of de vordering op grond van het beding is verjaard. De rechtbank zal dan ook alleen voor recht verklaren dat het beding niet rechtsgeldig is.
5.18.
Maar wat is het gevolg van het oordeel van de rechtbank over de rechtsgeldigheid van het beding? Is er wellicht een andere grondslag voor een vordering op [eiseres] vanwege de voor haar betaalde studiekosten? Toen er per 1 juli 2017 een einde kwam aan de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde 2] doordat zij per die datum een maatschap aangingen, is er niet gesproken over de studiekosten van [eiseres] die door [gedaagde 2] zijn betaald. Volgens [gedaagden] zijn alle leningen, waaronder die voor de studiekosten, één op één meegenomen naar de maatschappen. Bij hun berekening van het bedrag dat [eiseres] volgens hen moet terugbetalen gaan zij er ook vanuit dat artikel 5 uit de overeenkomst in werking is getreden doordat [eiseres] haar studie op 1 september 2017 met goed gevolg heeft afgerond. De rechtbank overweegt dat in artikel 17.3 van de maatschapsovereenkomsten weliswaar staat dat “
de overeenkomst van geldlening tussen [gedaagde 2] en [eiseres] ook in het kader van de maatschap van kracht blijft”, maar het is niet duidelijk of daar (ook) het studiekostenbeding mee bedoeld is. Een specifieke verwijzing naar de overeenkomst van 8 juli 2015 waarin het studiekostenbeding is opgenomen ontbreekt in ieder geval, terwijl er volgens [gedaagden] (ook in 2015) nog andere geldleningen bestonden (zie 5.10). Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze procedure niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld of [gedaagde 1] op een andere grond dan het studiekostenbeding een vordering heeft op [eiseres]. [gedaagden] hebben daarvoor onvoldoende aangevoerd en beoordeling van die vraag vergt nadere stellingname en mogelijk bewijsverrichtingen. Dat betekent dat het beroep op verrekening van [gedaagde 1] afstuit op het bepaalde in artikel 6:136 BW.
[eiseres] heeft recht op buitengerechtelijke kosten
5.19.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. [eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Zij heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Het door [eiseres] gevorderde bedrag is in overeenstemming met de bij het Besluit horende staffel. Tegen de hoogte van dit bedrag is geen afzonderlijk verweer gevoerd. De rechtbank zal dit bedrag dan ook toewijzen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten (hoofdelijk) een bedrag betalen van € 1.173,19. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen zoals gevorderd.
proceskosten
5.20.
Imparo cs zijn in het ongelijk gesteld en zij moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
143,62
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.218,62
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om binnen twee weken na de datum van dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 33.690,38, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over:
- het bedrag van € 4.894,43 met ingang van 1 november 2023,
- het bedrag van € 14.493,44 met ingang van 1 december 2023,
- het bedrag van € 9.224,99 met ingang van 1 januari 2024,
- het bedrag van € 5.077,52 met ingang van 19 januari 2024,
telkens tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om binnen twee weken na de datum van dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 2.889,30, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde 2] om binnen twee weken na de datum van dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 3.239,27, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over:
- het bedrag van € 569,51 met ingang van 1 december 2023,
- het bedrag van € 555,83 met ingang van 1 januari 2024,
- het bedrag van € 2.113,93 met ingang van 19 januari 2024,
telkens tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.173,19 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten van € 3.218,62, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
6.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.1 tot en met 6.5 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
verklaart voor recht dat het studiekostenbeding uit de overeenkomst tussen [gedaagde 2] en [eiseres] van 8 juli 2015 niet rechtsgeldig is,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.
1918/3455

Voetnoten

1.HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC286 (Muller/Van Opzeeland)
2.Volgens de overeenkomst maximaal € 60.000,00. [gedaagde 2] heeft € 58.306,00 betaald.