Uitspraak
RECHTBANK Rotterdam
1.[gedaagde 1],
2.
[gedaagde 2],
1.De zaak in het kort
2.De procedure
- de conclusie van antwoord, met producties 1-8,
- de brief van de rechtbank van 5 februari 2025, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
3.De feiten
rentedragend en tegen hetzelfde tarief tegoed houden van de werkneemster[[eiseres], toevoeging rechtbank]
. Bijgeboekte rente kan er voor zorgen dat hetgeen de werkneemster in totaal verschuldigd is aan de werkgever, het in artikel 2 genoemde maximale bedrag overschrijdt.
4.Het geschil
5.De beoordeling
per maandexorbitant is. Daaraan doet niet af dat [gedaagden] nu bij de berekening van het volgens hen door [eiseres] verschuldigde bedrag uitgaan van een rente van 5%
per jaar. Door de exorbitante rente in de overeenkomst en door de lange periode waarover het beding loopt (10 jaar) is er niet of nauwelijks een trapsgewijze afbouw van de door [eiseres] terug te betalen studiekosten. In de specifieke omstandigheden van dit geval is de rechtbank dan ook van oordeel dat [gedaagde 2] bij het aangaan van het studiekostenbeding niet heeft gehandeld zoals van een goed werkgever verwacht mag worden. Dat betekent dat het studiekostenbeding ongeldig is. Omdat er geen rechtsgeldig beding is, heeft [eiseres] in deze procedure geen belang bij een oordeel over de vraag of de vordering op grond van het beding is verjaard. De rechtbank zal dan ook alleen voor recht verklaren dat het beding niet rechtsgeldig is.
de overeenkomst van geldlening tussen [gedaagde 2] en [eiseres] ook in het kader van de maatschap van kracht blijft”, maar het is niet duidelijk of daar (ook) het studiekostenbeding mee bedoeld is. Een specifieke verwijzing naar de overeenkomst van 8 juli 2015 waarin het studiekostenbeding is opgenomen ontbreekt in ieder geval, terwijl er volgens [gedaagden] (ook in 2015) nog andere geldleningen bestonden (zie 5.10). Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze procedure niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld of [gedaagde 1] op een andere grond dan het studiekostenbeding een vordering heeft op [eiseres]. [gedaagden] hebben daarvoor onvoldoende aangevoerd en beoordeling van die vraag vergt nadere stellingname en mogelijk bewijsverrichtingen. Dat betekent dat het beroep op verrekening van [gedaagde 1] afstuit op het bepaalde in artikel 6:136 BW.
6.De beslissing
telkens tot de dag van volledige betaling,