In deze zaak, die op 9 mei 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen ex-partners over de verkoop van hun gezamenlijke woning en de zorg- en opvoedregeling voor hun twee minderjarige kinderen. De partijen, een man en een vrouw, zijn geregistreerd partners en hebben op 30 september 2019 hun partnerschap aangegaan. Op 19 maart 2025 heeft de rechtbank hun partnerschap ontbonden en een zorgregeling vastgesteld voor de kinderen. De vrouw heeft aangegeven in hoger beroep te willen gaan tegen deze beschikking en heeft verzocht om uitstel van de verkoop van de woning. De man heeft echter geen instemming gegeven voor dit uitstel en heeft een kort geding aangespannen om de woning te verkopen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 24 april 2025 heeft de voorzieningenrechter de man verzocht om mailcorrespondentie over te leggen en partijen gevraagd om informatie over de uitkomst van het hoger beroep. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de man geen steekhoudende reden heeft gegeven om de uitspraak in het hoger beroep niet af te wachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen in de woning willen blijven wonen en dat de man geen overtuigende argumenten heeft aangedragen om de verkoop van de woning te versnellen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
In reconventie heeft de vrouw vorderingen ingediend met betrekking tot de zorg- en opvoedtaken, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze vorderingen door een familierechter behandeld moeten worden. De zaak is verwezen naar de familierechter in kort geding, waarbij partijen hun verhinderdata moeten doorgeven voor de voortzetting van de procedure.