ECLI:NL:RBROT:2025:5700

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
11349768 CV EXPL 24-25598
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medehuurder in huurrecht afgewezen wegens onvoldoende bewijs van gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak vorderden [eiser] en [eiseres] dat de kantonrechter zou bepalen dat [eiseres] medehuurder is van de huurwoning aan [adres]. Havensteder, de verhuurder, betwistte deze vordering en stelde dat [eiser] niet zijn hoofdverblijf in de woning heeft. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] en [eiseres] niet voldaan hebben aan hun verzwaarde stelplicht om aan te tonen dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. De kantonrechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de gemeenschappelijke huishouding, waardoor de vordering tot medehuurder werd afgewezen. Havensteder had een tegenvordering ingesteld tot ontbinding van de huurovereenkomst, omdat [eiser] volgens haar niet in de woning woont. De kantonrechter gaf Havensteder de gelegenheid om bewijs te leveren van deze stelling. De zaak werd aangehouden voor verdere bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11349768 CV EXPL 24-25598
datum uitspraak: 9 mei 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1.[eiser],

eiser in conventie, verweerder in reconventie,
woonplaats: Rotterdam,
2. [eiseres],
woonplaats: Rotterdam,
eiseres in conventie,
gemachtigde: mr. J. El Haddouchi,
tegen
Stichting Havensteder,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
mr. J.B.L. van de Weteringe Buys-Kroon.
De partijen worden hierna ‘[eiser]’, ‘[eiseres]’ en ‘Havensteder’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 16 september 2024, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie, met bijlagen;
  • het antwoord in reconventie, met bijlagen;
  • de brief van Havensteder van 10 maart 2025 met bijlagen;
  • de brief van [eiser] en [eiseres] van 14 maart 2025 met bijlagen.
1.2.
Op 19 maart 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig [eiser] en [eiseres] met hun gemachtigde en namens Havensteder [naam 1] (woonconsulent) met de gemachtigde van Havensteder.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
[eiser] en [eiseres] eisen in deze procedure dat de kantonrechter bepaalt dat [eiseres] medehuurder is van de woning aan [adres]. Havensteder vindt dat deze eis moet worden afgewezen en eist op haar beurt dat de huurovereenkomst tussen Havensteder en [eiser] ontbonden wordt en dat [eiser] de woning moet ontruimen met iedereen die zich daarin bevindt, omdat [eiser] volgens Havensteder niet zijn hoofdverblijf in deze woning houdt.
Het geschil nader uitgelegd
2.2.
[eiser] huurt sinds 6 december 2017 de woning aan [adres] (hierna: het gehuurde) van Havensteder en staat in de BRP (Basisregistratie Personen) op dat adres ingeschreven. [eiseres] staat sinds 28 februari 2020 in de BRP ingeschreven op dit adres. [eiser] en [eiseres] stellen dat zij een relatie hebben met elkaar en sinds februari 2020 samenwonen op dit adres. Zij hebben op 17 april 2024 bij Havensteder het verzoek gedaan om [eiseres] als medehuurder aan te merken. Havensteder heeft dit verzoek afgewezen. Ook het verzoek om de afwijzing te heroverwegen dat [eiser] en [eiseres] via hun gemachtigde hebben gedaan heeft Havensteder afgewezen.
Zij verzoeken nu in deze procedure dat de kantonrechter op grond van de wet (artikel 7:267 BW) bepaalt dat [eiseres] medehuurder is van het gehuurde en stellen daartoe dat zij als partners een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren in het gehuurde.
2.3.
Havensteder betwist dat [eiser] en [eiseres] een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Volgens Havensteder woont [eiser] samen met zijn vrouw [naam 2] (hierna: [naam 2]) en hun vier kinderen op een ander adres in Rotterdam en kan hij daarom geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met [eiseres] hebben. Havensteder heeft bij antwoord ook naar voren gebracht dat [eiser] en [eiseres] niet hebben geconcretiseerd waaruit hun gestelde gemeenschappelijke huishouding bestaat. Havensteder heeft de indruk dat [eiser] zelf niet in het gehuurde woont, maar het gehuurde in gebruik geeft aan kennissen en/of familieleden om hen op den duur de positie van huurder te laten verkrijgen.
Volgens Havensteder moet de eis van [eiser] en [eiseres] op grond van de wet ook worden afgewezen, omdat de vordering van [eiser] en [eiseres] de kennelijke strekking heeft om [eiseres] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen (artikel 7:267 lid 3 aanhef en onder b BW) en omdat [eiseres] volgens haar onvoldoende financiële waarborg biedt voor het blijvend voldoen van de huur (artikel 7:267 lid 3 aanhef en onder c BW).
2.4.
Havensteder stelt zich op het standpunt dat [eiser] niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft, terwijl hij de woning in gebruik geeft aan anderen. Daarmee schiet hij volgens Havensteder tegenover Havensteder tekort in de nakoming van zijn verplichtingen als huurder. Havensteder vindt dat deze tekortkomingen de ontbinding van de huurovereenkomst tussen haar en [eiser] rechtvaardigen.
2.5.
[eiser] vindt dat de eis in reconventie moet worden afgewezen. Volgens hem woont hij wel samen met [eiseres] met wie hij een relatie heeft in het gehuurde en houdt hij ook daar zijn hoofdverblijf. Doordat [naam 2] met wie hij kinderen heeft, hem chanteerde is hij met haar getrouwd, maar hij heeft geen relatie met haar en woont niet met haar samen, aldus [eiser].
Juridisch kader medehuurderschap
2.6.
De kantonrechter kan op gezamenlijk verzoek van de huurder van een huurwoning en een persoon die in de huurwoning samenwoont met de huurder bepalen dat de samenwoner de positie van medehuurder krijgt, als de samenwoner gedurende tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft en de (hoofd)huurder met de samenwoner een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft in het gehuurde (artikel 7:267 lid 1 BW en 7:267 lid 3 aanhef en onder a BW).
Een duurzame gemeenschappelijke huishouding?
2.7.
Als onweersproken staat vast dat [eiseres] haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft.
De vraag die beantwoord moet worden is of [eiseres] met [eiser] in het gehuurde een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft. Om te kunnen spreken van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet er sprake zijn van een gemeenschappelijke huishouding én die gemeenschappelijke huishouding moet duurzaam zijn. Daarom moet allereerst beoordeeld worden of [eiseres] en [eiser] samen een gemeenschappelijke huishouding hebben. Voor beantwoording van deze vraag geldt dat [eiseres] en [eiser] een verzwaarde stelplicht hebben. Dit houdt in dat zij zo veel mogelijk feiten en omstandigheden moeten stellen die erop duiden dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen hen. De volgende factoren kunnen duiden op het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding:
  • het delen van de kosten van de huur en huishouding;
  • het gezamenlijk schoonmaken van de woning;
  • het gezamenlijk boodschappen doen en het gezamenlijk bereiden en nuttigen van maaltijden;
  • het gezamenlijk gebruiken van alle vertrekken in de woning;
  • het gezamenlijk tijd doorbrengen in de woning.
[eiseres] en [eiser] hebben niet voldaan aan hun verzwaarde stelplicht ten aanzien van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding
2.8.
De kantonrechter kan er niet van uitgaan dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser] en [eiseres], omdat zij naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan hebben aan hun verzwaarde stelplicht op dit punt.
De kantonrechter licht dit oordeel hieronder toe.
2.9.
De kantonrechter stelt voorop dat niet als uitgangspunt kan worden genomen dat [eiseres] en [eiser] een relatie met elkaar hebben, gelet op de gemotiveerde betwisting door Havensteder op dit punt. Dit geldt ook ondanks de overgelegde verklaringen van familieleden en vrienden van [eiser] en [eiseres]. De kantonrechter vindt de inhoud daarvan, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van Havensteder, onvoldoende specifiek om daaruit te concluderen dat [eiser] en [eiseres] een relatie met elkaar hebben.
2.10.
Hier komt bij dat het enkele samenwonen, als daar al sprake van zou zijn in deze zaak, niet betekent dat er ook sprake is van een ‘gemeenschappelijke huishouding’.
Het is aan [eiser] en [eiseres] om te concretiseren hoe het gestelde samenwonen in de woning eruit ziet. Het lag op de weg van [eiser] en [eiseres] om in dit kader op zijn minst te stellen wanneer zij samen in het gehuurde aanwezig zijn, wat zij gezamenlijk in het gehuurde doen en welke (huishoudelijke) taakverdeling zij aanhouden. Dit hebben zij niet gedaan.
Zij hebben ook niet gesteld of aangetoond hoe zij met elkaar zouden communiceren ten behoeve van de gestelde gemeenschappelijke huishouding.
De kantonrechter begrijpt dat [eiser] en [eiseres] wel stellen dat [eiser] de boodschappen ‘betaalt’ ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding, maar deze stelling hebben zij op geen enkele manier onderbouwd. Uit niets blijkt hoe, waar en wanneer [eiser] (of [eiseres]) boodschappen zou doen ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding in het gehuurde. [eiser] en [eiseres] hebben kennelijk de overgelegde verklaringen van vooral omwonenden van het gehuurde, vrienden en familieleden voor zich willen laten spreken, maar de inhoud daarvan vindt de kantonrechter onvoldoende om daaruit af te leiden dat [eiser] en [eiseres] een gemeenschappelijke huishouding hebben. Die verklaringen bevatten onvoldoende specifieke informatie over hoe [eiser] en [eiseres] zouden samenwonen in het gehuurde. Weliswaar kan daaruit worden afgeleid dat [eiser] en [eiseres] (samen) gezien werden in en in de buurt van het gehuurde, maar dit bewijst niet dat zij ook een gemeenschappelijke huishouding zouden hebben. De overgelegde betaalbewijzen zeggen ook niets over of en hoe [eiser] en [eiseres] in de woning zouden samenleven. Zoals Havensteder terecht heeft opgemerkt betreft een deel daarvan streamingdiensten die niet gekoppeld zijn aan een bepaald adres. Ook voor de overige overgelegde stukken ter onderbouwing van de gestelde gemeenschappelijke huishouding, waaronder een aankoopbon van de Hornbach in combinatie met een verklaring van een klusjesman, boekingsbevestigingen op alleen de naam van [eiser] en alleen de naam van [eiseres], geldt dat de kantonrechter deze weinig- tot nietszeggend vindt over hoe [eiser] en [eiseres] feitelijk vorm zouden geven aan het samenleven in het gehuurde.
Conclusie in conventie: [eiseres] verkrijgt niet de positie van medehuurder
2.11.
Omdat er in rechte niet van kan worden uitgegaan dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser] en [eiseres], heeft [eiseres] geen recht op de positie van medehuurder van het gehuurde. De eis in conventie wordt daarom afgewezen.
Gelet op dit oordeel kunnen de stellingen van Havensteder dat de vordering van [eiser] en [eiseres] slechts de strekking heeft [eiseres] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen en dat [eiseres] vanuit financieel onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur in het midden blijven.
Deze beslissing in conventie zal in het eindvonnis onder ‘de beslissing’ worden uitgesproken.
2.12.
De proceskosten in conventie komen voor rekening van [eiser] en [eiseres], omdat zij ongelijk krijgen (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [eiser] en [eiseres] aam Havensteder moeten betalen op € 408,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x
€ 204,00) en € 102,00 aan nakosten. Dat is in totaal € 510,00. Hier kan nog een bedrag bij komen als het eindvonnis wordt betekend. De proceskosten zullen in het eindvonnis worden toegewezen.
Ontbinding huurovereenkomst?
2.13.
Op grond van artikel 6:265 lid 1 BW kan een overeenkomst ontbonden worden op basis van iedere tekortkoming van een partij bij die overeenkomst, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. In het kader van de toets aan de “tenzij-bepaling” moeten alle omstandigheden van het geval meegewogen worden.
2.14.
De kantonrechter acht in deze zaak voor het antwoord op de vraag of de huurovereenkomst tussen Havensteder en [eiser] ontbonden moet worden beslissend of [eiser] zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft, althans of [eiser] voorafgaand aan deze procedure (onafgebroken) zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad. Als hij zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft (gehad), dan zal de kantonrechter de huurovereenkomst ontbinden. Het niet hebben van het hoofdverblijf in een huurwoning, zonder daar een plausibele reden voor te hebben, acht de kantonrechter immers ernstig genoeg om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. [eiser] betwist stellig dat hij niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft. Van een plausibele verklaring voor het niet hebben van het hoofdverblijf is dus geen sprake. Bovendien heeft [eiser] geen specifieke feiten en/of omstandigheden gesteld die maken dat zijn belang bij het behoud van de woning zwaarder zou moeten wegen dan het belang van Havensteder bij het verhuren van de woning aan een huurder die de woning nodig heeft en daar wel zijn hoofdverblijf zal houden.
Heeft [eiser] zijn hoofdverblijf in het gehuurde?
2.15.
Het hoofdverblijf van iemand is de plaats, in dit geval specifiek de woning, waar het persoonlijke leven van iemand zich hoofdzakelijk afspeelt. Kenmerkend voor het hoofdverblijf is in ieder geval dat dat de plaats is waar een bewoner steeds naar terugkeert.
2.16.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Havensteder haar stelling dat [eiser] niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft voldoende onderbouwd. Vast is komen te staan dat [eiser] in 2023 met [naam 2] is getrouwd en dat hij kinderen met haar heeft. Uit de door Havensteder overgelegde stukken lijkt te volgen dat sprake is van een relatie tussen [eiser] en [naam 2], dat hij wordt gezien in de buurt van de woning van [naam 2], terwijl niet hij maar zijn jongere broer in de buurt van het gehuurde wordt gezien. Ook is gebleken dat [naam 2] op
16 april 2024 bij de verhuurder van haar huurwoning een verzoek tot inwoning van [eiser] heeft gedaan.
2.17.
Tegenover de onderbouwing van de stelling van Havensteder dat [eiser] niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft, althans kan hebben, staat de naar het oordeel van de kantonrechter gemotiveerde betwisting van [eiser] op dit punt. [eiser] is daarbij ingegaan op het vermoeden van Havensteder dat hij zijn hoofdverblijf bij zijn vrouw [naam 2] heeft door te stellen dat tussen hem en [naam 2] geen sprake is van een liefdesrelatie, dat hij met haar getrouwd is omwille van zijn kinderen als gevolg van chantage. Zij zou alleen met de kinderen remigreren vanuit Turkije naar Nederland als [eiser] met haar zou trouwen, aldus [eiser]. Volgens hem komt hij in de buurt van huurwoning van [naam 2] om zijn kinderen te zien, en bezoekt hij daar ook zijn vader, die dichtbij [naam 2] woont. [eiser] stelt zich verder op het standpunt dat hij niets wist van het verzoek tot inwoning van [eiser] dat [naam 2] heeft gedaan. Volgens hem heeft [naam 2] dat op eigen houtje gedaan.
Conclusie in reconventie: Havensteder mag bewijzen
2.18.
Al met al kan de kantonrechter op basis van de stukken die nu voorhanden zijn en hetgeen partijen over en weer hebben gezegd nu niet vaststellen of [eiser] al dan niet onafgebroken (voorafgaand aan deze procedure) zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft (gehad). Havensteder heeft de bewijslast van haar stelling dat [eiser] niet (onafgebroken) zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft (gehad). Havensteder krijgt daarom overeenkomstig haar bewijsaanbod een bewijsopdracht.
2.19.
Direct nadat Havensteder bewijs heeft geleverd, mag [eiser] eventueel (tegen)bewijs leveren. De partijen mogen pas op elkaars bewijs reageren als het leveren van bewijs door beide partijen is afgerond. De kantonrechter beoordeelt daarna of het bewijs geleverd is.
aanhouding andere beslissingen
2.20.
De kantonrechter houdt iedere verdere beslissing aan.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
stelt Havensteder in de gelegenheid te bewijzen dat [eiser] niet (onafgebroken) zijn hoofdverblijf in de woning aan [adres] heeft (gehad);
schriftelijk bewijs
3.2.
bepaalt dat als Havensteder schriftelijk bewijs wil leveren dit bewijs uiterlijk een dag voor de rolzitting van
donderdag 5 juni 2025 om 11:30 uurin tweevoud moet zijn ontvangen op de rechtbank;
getuigenbewijs
3.3.
bepaalt dat als Havensteder getuigen wil laten horen, zij uiterlijk een dag voor de rolzitting die hiervoor is genoemd het aantal en de personalia van de getuigen moet opgeven en de verhinderdata van de getuigen en
beidepartijen voor de maanden juli, augustus en september 2025;
3.4.
wijst erop dat Havensteder na het bepalen van een datum en plaats voor het getuigenverhoor zelf de getuigen moet oproepen;
ander bewijs
3.5.
bepaalt dat als Havensteder op een andere manier bewijs wil leveren, zij uiterlijk een dag voor de rolzitting die hiervoor is genoemd aan de kantonrechter moet laten weten hoe;
3.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
757