In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2025 uitspraak gedaan over een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker had eerder, op 25 oktober 2024, een verzoekschrift ingediend, maar de rechtbank verklaarde hem niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de 285-verklaring, die bij het verzoekschrift was gevoegd, niet voldeed aan de wettelijke eisen. De verklaring moet aantonen dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een buitengerechtelijke schuldregeling, maar verzoeker had geen poging gedaan om tot zo'n regeling te komen. De rechtbank merkte op dat de schuldhulpverlener slechts de oude 285-verklaring had herindienend zonder voldoende toelichting op de huidige omstandigheden.
De rechtbank wees ook op de recente beëindiging van een eerdere schuldsaneringsregeling, waarin verzoeker een aanzienlijke tekortkoming had laten ontstaan. Dit leidde tot een boedelachterstand van circa € 23.000. De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet te goeder trouw was geweest in het onbetaald laten van zijn schulden. Bovendien was er geen bewijs dat verzoeker zijn financiële situatie had verbeterd sinds de beëindiging van de vorige regeling. De rechtbank besloot dat, zelfs als verzoeker ontvankelijk was geweest, het verzoek tot schuldsanering zou zijn afgewezen. De rechtbank benadrukte dat verzoeker in de toekomst mogelijk een nieuw verzoek kan indienen, mits hij kan aantonen dat hij zijn financiële situatie onder controle heeft en zijn afloscapaciteit reserveert voor de schuldeisers.