In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 januari 2025 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen Woonstichting Patrimonium, handelend onder de naam Patrimonium Barendrecht, en [persoon A]. Patrimonium had een vordering ingesteld om de huurovereenkomst met [persoon A] te ontbinden, omdat [persoon A] niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde had en het gehuurde aan anderen in gebruik had gegeven. [persoon A] heeft hierop gereageerd met een tegenvordering, waarin hij stelde dat er gebreken waren aan het gehuurde, met name aan de muren en de radiatoren.
In het tussenvonnis van 19 juli 2024 werd overwogen dat de huurovereenkomst niet ontbonden zou worden, omdat de tekortkoming van [persoon A] niet ernstig genoeg was. [persoon A] kreeg de gelegenheid om te bewijzen dat er gebreken aan de muren waren en om Patrimonium in staat te stellen de radiatoren te onderzoeken. Uiteindelijk heeft [persoon A] de huurovereenkomst opgezegd en zijn vorderingen tot herstel van gebreken ingetrokken.
De kantonrechter oordeelde dat [persoon A] geen recht had op huurprijsvermindering. Wat betreft de muren was er geen bewijs dat het gebrek leidde tot een substantiële vermindering van het huurgenot. De kantonrechter concludeerde dat de muren vooral een esthetisch probleem vertoonden. Wat betreft de radiatoren had [persoon A] Patrimonium niet de gelegenheid gegeven om de gebreken te herstellen, waardoor hij ook geen recht had op huurprijsvermindering. De vorderingen van [persoon A] werden afgewezen, en de proceskosten werden toegewezen aan Patrimonium in conventie en aan [persoon A] in reconventie.