ECLI:NL:RBROT:2025:552

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
ROT 24/10314 en ROT 24/10319
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak over omgevingsvergunning voor de bouw van twee woontorens in Rotterdam met betrekking tot parkeerplaatsen en overkraging

Op 20 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaken ROT 24/10314 en ROT 24/10319. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van twee woontorens, genaamd 'De Sax', en het veranderen van een uitweg nabij een specifieke locatie in Rotterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 9 februari 2024 een omgevingsvergunning verleend aan de vergunninghoudster, waarna eisers bezwaar maakten en beroep instelden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op 10 januari 2025.

In de uitspraak wordt ingegaan op de argumenten van eisers met betrekking tot de parkeernormen en de overkraging van de gebouwen. Eisers stelden dat de omgevingsvergunning niet voldeed aan de vereisten voor autoparkeerplaatsen en dat de overkragingen een inbreuk vormden op de privacy en bezonning van omwonenden. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen, en dat de argumenten van eisers niet voldoende onderbouwd waren om de vergunning te schorsen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de griffierechten werden niet teruggegeven aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/10314 en ROT 24/10319
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 januari 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eisers], uit [plaatsnaam 1] , eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. J.M. Tang).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [bedrijf 1] uit [plaatsnaam 2] (vergunninghoudster), [bedrijf 2] uit [plaatsnaam 3] , [bedrijf 3] uit [plaatsnaam 3] en [bedrijf 4] uit [plaatsnaam 4]
(gemachtigde: mr. M.Y.C.L. de Wit).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van twee woontorens (“De Sax”) en het veranderen van een uitweg nabij [adres] (de locatie).
2. Met het besluit van 9 februari 2024 (het primaire besluit) heeft het college de omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster. Met het besluit van 4 oktober 2024 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eisers is het college bij dit besluit gebleven. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
2.1.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers ( [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 5] ), de gemachtigde van het college bijgestaan door [naam 1] (jurist Afdeling Stadsontwikkeling) en [naam 2] (projectmanager gemeente Rotterdam) en de gemachtigde van vergunninghoudster bijgestaan door [naam 3] (projectmanager BPD).

Totstandkoming van het besluit

3. Bij het primaire besluit heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en het veranderen van een uitweg (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)). Vergunninghoudster is voornemens om twee woontorens (“De Sax”) te bouwen met in totaal 916 woningen, een commerciële plint en een parkeerfaciliteit. De woontorens Philadelphia en Havana zijn 107 m en 180 m hoog. Ze worden op een hoogte van 81 m met elkaar verbonden door een brug waarin zich woningen bevinden. Tussen de twee woontorens wordt een parkeergarage gerealiseerd met plaats voor 341 auto’s. Daarnaast wordt de bestaande in- en uitrit van de ondergrondse parkeergarage van de naastgelegen woongebouwen Boston en Seattle aan de Otto Reuchlinweg tijdelijk verwijderd voor de bouw van de woontorens en na de bouw op de oude positie teruggebracht.
4. Eisers konden zich met het primaire besluit niet verenigen en hebben daarom bezwaar ingediend tegen het primaire besluit. Eisers hebben tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:5309, het verzoek om voorlopige voorziening hangende het bezwaar afgewezen.
5. In het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning in stand gelaten, onder de verbetering dat er ook een omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). De strijdigheid ziet op de glazenwasinstallatie op het gebouw Philadelphia omdat deze de bouwhoogte overschrijdt (artikel 6.2.2, onder a, van de planregels), de overkraging aan weerszijden van de Balk omdat deze bouwkundig niet in overeenstemming is met de verkeersbestemming (artikel 12.2 van de planregels) en het niet voldoen aan de vereiste auto- en fietsparkeereis (artikel 26 van de planregels).
Het college heeft voor deze afwijkingen toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 1o, van de Wabo in samenhang met artikel 24.2 van de planregels (glazenwasinstallatie), artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) (overkragende gedeeltes aan de Balk) en op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 1o, van de Wabo in samenhang met artikel 26 van de planregels jo. artikel 3, 4 en 6 van de Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2018 (Beleidsregeling).
6. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

7. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet bezien in samenhang met artikel 4.1, aanhef en onder a, van die wet (in laatstgenoemd artikel wordt verwezen naar de Crisis- en herstelwet: Chw) het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 december 2021 en gewijzigd en aangevuld met de aanvragen van 12 januari 2022 en 20 oktober 2023. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
8. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat er geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter doet daarom uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het beroep.
11. Ter plaatse geldt, voor zover relevant, het bestemmingsplan “Kop van Zuid” (het bestemmingsplan). De gronden hebben de bestemmingen “Centrum – 4” (artikel 6) met een aanduiding voor een maximumbouwhoogte van 107 meter respectievelijk 180 meter en “Verkeer - Verblijfsgebied” (artikel 12) .
11. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie onder meer de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3584) dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en het de betrokken belangen moet afwegen. De voorzieningenrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
De verwijzing naar het bezwaarschrift
13. Eisers hebben de voorzieningenrechter verzocht om de inhoud van het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen. Omdat het college hierop in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan en eisers niet nader hebben onderbouwd waarom het college hiermee niet heeft kunnen volstaan, kan het enkele verzoek tot herhaling en verwijzing niet leiden tot het daarmee door eisers beoogde resultaat. Deze verwijzing slaagt dan ook niet.
Autoparkeerplaatsen
14. Eisers stellen zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de parkeernormen voor autoparkeerplaatsen. In het bestreden besluit is de dubbele korting in het primaire besluit op de autoparkeereis verlaagd van 234,5 naar 143 autoparkeerplaatsen uitgaande van 18 deelauto’s en een aantal parkeerplaatsen ten behoeve van Mobility as a Service (MaaS). Eisers stellen dat de parkeerfaciliteiten onvoldoende geborgd zijn om de dubbele parkeerkorting te rechtvaardigen. Door de omschrijving “en/of” in het voorschrift van de omgevingsvergunning lijkt het alsof de aangeboden MaaS modaliteiten of 18 deelauto’s beschikbaar moeten zijn. MaaS is slechts een multimodaal reisadvies op maat, waarbij het gaat om het plannen, boeken en betalen van al het mogelijke vervoer via apps. Het is niet meer dan een app die de gebruikers in staat stelt om de beschikbare openbaar- en deelvervoer optimaal te gebruiken, maar biedt niet per definitie de functionaliteit van een auto. De korting op de deelauto’s wordt dubbel toegepast. Dat betekent dat in het beste geval 18 deelauto’s 143 auto’s van bewoners moet vervangen. Tot slot stellen eisers dat de verlaging van 21 deelauto’s naar 18 deelauto’s niet is gemotiveerd door het college. Hierdoor is er volgens eisers ten onrechte geen rekening gehouden met de belangen van bewoners, gebruiken en omwonenden.
14.1.
Het betoog van eisers slaagt niet. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat uit het bouwplan volgt dat vergunninghoudster 341 autoparkeerplaatsen op eigen terrein zal realiseren. Uit het bestreden besluit en het verweerschrift volgt dat op grond van de Beleidsregeling de autoparkeereis na correctie dubbelgebruik (20,49 autoparkeerplaatsen) en na korting vanwege de nabijheid van een OV-halte (175,86 autoparkeerplaatsen) 410,34 autoparkeerplaatsen bedraagt. Tussen de te realiseren 341 autoparkeerplaatsen en de 410,34 autoparkeerplaatsen resteert dan nog een percentage van minimaal 17% aan overige kortingen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in het primaire besluit onder de OV-korting nog een scenario is uitgewerkt waarbij 30 commerciële deelauto’s voor minimaal tien jaar beschikbaar worden gesteld, waardoor een korting van 20% kan worden toegepast, wat resulteert in een korting van 117,24 autoparkeerplaatsen. Door toepassing van de korting vanwege deelauto’s komt de parkeereis dan op 293,10 (410,34 – 117,24) autoparkeerplaatsen. Omdat er door vergunninghoudster 341 autoparkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd, voldoet de parkeereis na toepassen van de kortingen – vanwege dubbelgebruik, nabijheid OV-halte en het beschikbaar stellen van 30 deelauto’s – volgens het college al ruimschoots aan de Beleidsregeling. Volgens het college zou de parkeereis nog verder verlaagd kunnen worden als ook MaaS beschikbaar wordt gesteld. Hierdoor zou er nogmaals een korting van 20% kunnen worden toegepast waardoor de parkeereis op 175,86 (293,10 – 117,24) autoparkeerplaatsen zou komen. In het bestreden besluit is het beschikbaar stellen van het minimumaantal, namelijk 18 deelauto’s, als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. Volgens het college wordt daarmee voldaan aan de autoparkeereis. Toepassing van de vrijstelling op grond van het beschikbaar stellen van ten minste 18 deelauto’s leidt tot een vermindering van de parkeereis van 72 autoparkeerplaatsen. Als dit getal wordt verrekend met 410,34 autoparkeerplaatsen dan blijven er volgens het college 339,34 autoparkeerplaatsen over en dus wordt er voldaan aan de parkeereis van 341 autoparkeerplaatsen. Als alternatief op het voorgaande kan ook MaaS worden ingezet. Door het beschikbaar stellen van MaaS is een korting van 71 autoparkeerplaatsen benodigd om aan de parkeereis te voldoen, namelijk 410,34 – 71 = 339,34 autoparkeerplaatsen. De voorzieningenrechter volgt de motivering van het college. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan door de inzet van zowel deelauto’s als met de inzet van MaaS worden voorzien in de parkeereis van 341 autoparkeerplaatsen. De voorzieningenrechter volgt de motivering van het college dat met het verbinden van het voorschrift aan het bestreden besluit dat minimaal 18 deelauto’s en/of MaaS beschikbaar dient/dienen te zijn voor de bewoners door het toepassen van één van de twee kortingen, of een mix van beiden, het bouwplan voldoet aan de parkeereis.
De stelling van eisers dat het college ten onrechte de korting op deelauto’s dubbel toepast slaagt niet, omdat uit artikel 6 van de Beleidsregeling volgt dat bijzondere vrijstellingen (deelauto’s en MaaS) bij elkaar mogen worden opgeteld. De Beleidsregeling maakt dat dus nadrukkelijk mogelijk. Ook de stelling van eisers dat MaaS slechts een multimodaal reisadvies op maat is, leidt de voorzieningenrechter niet tot het oordeel dat geen korting kan worden toegepast vanwege het beschikbaar stellen van MaaS.
Fietsparkeerplaatsen
15. Eisers stellen zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning in te weinig fietsparkeerplaatsen voorziet. Eisers stellen dat er 3298 fietsparkeerplaatsen hadden moeten zijn in plaats van 1832 fietsparkeerplaatsen. De Beleidsregeling hanteert als een norm 1 fietsparkeerplaats per ongeveer 20m2 gbo, met een minimum van 2 fietsparkeerplaatsen en een maximum van 5 fietsparkeerplaatsen (zie tabel B5.2 van de Beleidsregeling en paragraaf 4 Normen en aanwezigheidspercentages, tabel 4.2 Parkeernormen fiets). Nu worden voor alle woningen, ongeacht de grootte, het minimum van 2 fietsparkeerplaatsen toegepast, wat in strijd is met de norm van 1 fietsparkeerplaats per ongeveer 20m2 gbo. Dit heeft grote gevolgen voor de plaatselijke fietsparkeervoorzieningen. Ook het kortparkeren is onvoldoende geborgd, omdat de 181 fietsparkeerplaatsen die worden gerealiseerd in de fietsenstalling van het Nieuwe Luxor nog niet gebouwd is. Dit hangt ook samen met het Omgevingsplan Rijnhaven. Hierdoor wordt het pas gerealiseerd over 10-15 jaar.
15.1.
Het betoog van eisers slaagt niet. Het college heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat bij het berekenen van het aantal fietsparkeerplaatsen de Beleidsregeling niet van toepassing is, maar het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit). Op grond van artikel 9 van de Beleidsregeling geldt de parkeereis voor woonfuncties als bedoeld in Tabel 4.3 van de Beleidsregeling pas vanaf het moment dat geen voorschriften voor een (fiets)berging meer zijn opgenomen in het Bouwbesluit of de regeling die het Bouwbesluit opvolgt. Dit volgt ook uit het onderschrift bij Tabel 4.3. Zolang de regels van het Bouwbesluit niet zijn vervallen worden de normen zoals bedoeld in Tabel 4.3 voor woonfuncties niet toegepast. Op grond van artikel 1.3 van het Bouwbesluit is bij de berekening van het aantal fietsparkeerplaatsen voor de woonfunctie gebruik gemaakt van de gelijkwaardigheidsbepaling. Op basis van gelijkwaardigheid is ingestemd met een berging van minimaal 2,7 m² in de woningen zelf in combinatie met een gemeenschappelijke inpandige fietsenstalling waarin minimaal twee fietsenstallingen per woning worden gerealiseerd. Volgens het college is daarmee terecht de eis van twee fietsparkeerplaatsen per woning vastgesteld. Er worden in totaal 916 woningen gerealiseerd. 916 woningen x 2 fietsparkeerplaatsen = 1832 fietsparkeerplaatsen. Volgens het bouwplan worden er 1927 fietsparkeerplaatsen gerealiseerd. Hiermee wordt volgens het college ruimschoots voldaan aan de fietsparkeereis van 1832 fietsparkeerplaatsen. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn standpunt en acht de motivering voldoende. Het college heeft ter zitting nog toegelicht dat ten tijde van bezwaarprocedure de berekening van het aantal fietsparkeerplaatsen niet in geschil was. De verwijzing in het primaire besluit naar Tabel 4.3 van de Beleidsregeling was overbodig en ten onrechte, maar omdat dat verder niet in geschil is geweest heeft het college dit in het bestreden besluit niet meer aangepast. De voorzieningenrechter kan het college hierin volgen.
15.2.
Op de normering van fietsparkeren vanwege de commerciële functies is wél de beleidsregeling van toepassing. Ten aanzien van de stelling van eisers dat het kortparkeren onvoldoende geborgd is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het college heeft zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 4, aanhef en onder a, van de Beleidsregeling geheel of gedeeltelijk afgeweken kan worden van de eis tot het parkeren op eigen terrein indien er voor minimaal tien jaar alternatieve parkeervoorzieningen beschikbaar zijn op ander privé terrein op een maximale loopafstand zoals bedoeld in de bijbehorende tabel. Vergunninghoudster en het college hebben hierover afspraken gemaakt in de ontwikkelovereenkomst. De 181 fietsparkeerplaatsen voor kort parkeren gaan gerealiseerd worden binnen de normen zoals beschreven in de Beleidsregeling. Op basis hiervan is de omgevingsvergunning verleend en in het bestreden besluit is als voorschrift opgenomen dat het gebruik van De Sax slechts is toegestaan als vergunninghoudster voor een periode van minimaal tien jaren heeft geborgd dat deze 181 fietsparkeerplaatsen voor kort fietsparkeren beschikbaar zijn. Dit is een afdwingbare afspraak die volgens het college voldoende waarborg geeft. De voorzieningenrechter volgt het college hierin. De stelling van eisers dat de straten vol zijn en dat zij vinden dat de berekening voorbij gaat aan de werkelijke situatie waarin overlast vanwege straatparkeren wordt ervaren, begrijpt de voorzieningenrechter. Maar dit leidt niet tot het oordeel dat de 181 fietsparkeerplaatsen onvoldoende zijn geborgd. Er is een bindend voorschrift opgenomen dat erin resulteert dat de vergunninghoudster deze plaatsen buiten het terrein van het bouwplan, niet zijnde de openbare ruimte, moet realiseren. Indien vergunninghoudster zich hieraan niet houdt, kunnen omwonenden in zoverre om handhaving van de omgevingsvergunning vragen. Vergunninghoudster heeft ter zitting overigens nog toegelicht dat zij het vanuit commercieel oogpunt (claims en dergelijke) niet kan veroorloven om zich niet aan het voorschrift te houden.
Overkraging
16. Eisers stellen dat artikel 4, aanhef, eerste lid, van Bijlage II van het Bor niet had kunnen worden toegepast voor de overkraging aan de buitenzijden van de ‘Balk’. De overkraging is maar liefst 24 meter hoog en voldoet daarmee niet aan de vereisten van onderdeel 1. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de overkraging geen onevenredige gevolgen voor het woon-, werk- en leefklimaat van eisers heeft. Eisers betogen dat er sprake is van een inbreuk op de privacy en afname van bezonning in de woningen door toevoegingen van overkragingen.
16.1.
Het betoog van eisers slaagt niet. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college met het bestreden besluit de strijdigheid met het bestemmingplan heeft vergund door middel van de regeling die is neergelegd in artikel van artikel 2.1, eerste lid, onder c, juncto artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, onderdeel 1, van Bijlage II bij het Bor. Op grond van die bepalingen kan een uitbreiding van een bijbehorend bouwwerk in afwijking van het bestemmingsplan worden vergund, wanneer de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de oude term kruimelregeling in zoverre niet passend is dat deze regeling ook een bevoegdheid geeft om voor ruimtelijke gezien grote (onderdelen van) bouwplannen af te wijken van wat het bestemmingsplan ter plaatse toestaat. Tussen partijen is niet in geschil dat de overkragingen kunnen worden gekwalificeerd als bijbehorend bouwwerk. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college zich in zoverre terecht op het standpunt heeft gesteld dat gebruik kan worden gemaakt van de deze regeling omdat aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan. De voorzieningenrechter wijst hierbij nog op artikel 12.1, aanhef en onder k, van de planregels waaruit volgt dat het gebruik van een overkraging is toegestaan. Het college heeft ter zitting nog toegelicht dat de bouwregels voor een overkraging abusievelijk niet in het bestemmingsplan terecht zijn gekomen en dat de verrichte onderzoeken (geluid, welstand, bezonning etc.) in het kader van het bestemmingsplan ook op de overkraging ziet. Dat vindt de voorzieningenrechter ook niet zonder belang. De toestemming om af te wijken van het bestemmingsplan is hier dus slechts nodig voor het afwijkend gebruik in ruime zin als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, dat wil zeggen het bouwen van de overkragingen, terwijl deze overkragingen qua gebruik in enge zin reeds in het bestemmingsplan zijn voorzien, en qua ruimtelijke gevolgen in de bestemmingsplanprocedure zijn beoordeeld. Dat de overkraging 24 meter hoog is, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het niet voldoet aan de vereisten van artikel 4, eerste lid, onderdeel 1, van Bijlage II bij het Bor. Er geldt namelijk geen hoogtebeperking binnen de bebouwde kom. De stelling van eisers dat de overkraging een inbreuk is op de privacy en zorgt voor een afname van bezonning in de woningen, volgt de voorzieningenrechter niet. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in het bestemmingsplan al rekening is gehouden met de overkraging en dat de bezonningstudies ook op de overkragende gedeeltes zien. De overkragingen zijn immers, als gezegd, wel ingetekend in het bestemmingsplan. Ten opzichte van wat het bestemmingsplan al mogelijk maakt, brengt het bouwplan geen andere gevolgen mee voor het zicht, de privacy of de bezonningssituatie van omwonenden. De voorzieningenrechter volgt het college hierin. Gelet hierop heeft het college zich, onder verwijzing naar de onderzoeken die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwen van de overkragingen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De enkele stelling van eisers dat ze oog in oog zullen staan met de bewoners van de woontorens, is niet onderbouwd. Vergunninghoudster heeft ter zitting toegelicht dat de onderkant van de Balk (inclusief overkragingen) hoger ligt dan het Boston gebouw en nabijgelegen bebouwing, zodat onevenredige hinder voor omwonenden in zoverre niet kan worden verwacht. Eisers hebben dit niet bestreden.
Strijd met een goede ruimtelijke ordening
17. Eisers stellen dat nieuwe inzichten ertoe leiden dat de omgevingsvergunning wel integraal getoetst moet worden of deze voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Eisers zijn van mening dat de beoordeling van de Afdeling (in de bestemmingsplanprocedure) geen stand kan houden, onder meer ten aanzien van verkeer en klimaatveiligheid. De Afdeling heeft haar beoordeling namelijk gebaseerd op informatie die inmiddels verouderd is. Zo volgt uit het onderzoek van [bedrijf 5] naar het cruise-gerelateerde verkeer op de Wilhelminapier en het verkeersafwikkelingsonderzoek van [bedrijf 6] met betrekking tot de ontwikkeling van het Codrico-terrein op Katendrecht dat het verkeer rondom de Sax problemen zal opleveren. De Sax met 916 woningen en commerciële functies zal dit probleem verergeren. De voorgestelde maatregelen, zoals een tweede linksaffer richting de Erasmusbrug en verkorting van de doorstromingsmogelijkheden voor fietsers en voetgangers ten voordele van auto’s, zijn ontoereikend om het verkeer veilig af te wikkelen en staan haaks op het transitiebeleid. Eisers vinden de motivering ten aanzien van de uitrit onvoldoende. De uitrit moet namelijk op de voorziene plek wel wenselijk en mogelijk zijn als er al drukte is en door de ontwikkeling alleen maar verergerd wordt. Eisers vinden ook dat klimaatveiligheid in de weg staan aan vergunningverlening, omdat het beleid ten aanzien van buitendijks bouwen, waaronder het bepalen van de uitgiftepeilen, verouderd en onduidelijk is. Dit volgt onder meer uit het advies van het Expertise Netwerk Waterveiligheid (ENW) en is bevestigd door de STAB Gerechtelijke omgevingsdeskundigen. Het beleid is nog steeds gebaseerd op het klimaatscenario tot 2010 (KNMI 2006). Hoewel in het bouwplan rekening is gehouden met de uitgiftepeilen conform het beleid, is onduidelijk hoe in dat beleid de peilen daadwerkelijk samenhangen met de verwachte stijging. Ook deze onduidelijkheid maakt dat de rechtmatigheid van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning niet zonder meer vaststaat.
17.1.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Voor zover het bouwplan past binnen het bestemmingsplan is er geen ruimte om de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan te beoordelen, zoals de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Dat sinds de vaststelling van het bestemmingsplan nog ontwikkelingen hebben plaatsgevonden kan hieraan niet afdoen. Voor zover eisers zich op het standpunt stellen dat de voorzieningenrechter het bestemmingsplan exceptief moet toetsen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling strekt de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit over de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen, niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In een procedure als deze, waarin wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. Een planregel is alleen evident in strijd met hoger recht als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1474, rechtsoverweging 13.4. Hetgeen eisers hebben aangevoerd is hiertoe onvoldoende. Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

18. Op grond van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en dat het bestreden besluit in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Eisers krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.M. Hsu, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit betekent dat in het hogerberoepschrift de gronden van hoger beroep kenbaar moeten worden gemaakt. Na de genoemde termijn van zes weken kunnen geen nieuwe beroepsgronden meer worden aangevoerd. Indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.