ECLI:NL:RBROT:2025:5287

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
ROT 24/7048
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Marges, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. C. Nobel. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser had zijn aanvraag om een uitkering op 1 september 2023 ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 6 juni 2024. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de medische informatie van zijn behandelaars niet is meegenomen in de beoordeling en dat hij meer beperkingen ervaart dan door verweerder is vastgesteld.

De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Eiser heeft medische informatie overgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat deze informatie te laat is ingediend en dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd dat de medische situatie van eiser correct is beoordeeld en dat er geen aanleiding is om de vastgestelde beperkingen aan te passen. De rechtbank concludeert dat de verzekeringsarts de functionele mogelijkheden van eiser correct heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor eiser.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft wel bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden en in de proceskosten moet bijdragen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/7048

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2025 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. J. Marges,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
gemachtigde: mr. C. Nobel.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift met daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2025 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2025. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Besluitvorming
1. Eiser is ten gevolge van belemmerende gezondheidsklachten uitgevallen voor zijn werk als schoonmaker. Na de voor hem geldende wachttijd, verlengd met een aan zijn ex-werkgever opgelegde zogeheten loonsanctie, heeft hij een Wet WIA-uitkering aangevraagd. Voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser heeft verweerders verzekeringsarts een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht en zijn bevindingen neergelegd in zijn rapport van 27 augustus 2023. De verzekeringsarts heeft op die dag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Daarin zijn de beperkingen van eiser aangegeven. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens, met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van eiser, een aantal gangbare functies geduid. Het loon dat met de mediaanfunctie verdiend kan worden, ligt 28,21% hoger dan het zogeheten maatmaninkomen van eiser. Vervolgens heeft verweerder in het primaire besluit vastgesteld dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA, zodat hij met ingang van 14 december 2022 niet in aanmerking komt voor een Wet WIA-uitkering.
2. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 april 2024 geconcludeerd dat het onderzoek van de primaire verzekeringsarts zorgvuldig en volledig is geweest en dat de beperkingen die uit dat onderzoek naar voren zijn gekomen voldoende zijn onderkend. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Standpunten van partijen
3.1.
In beroep voert eiser aan dat hij bij brief van 4 juni 2024 medische informatie van zijn behandelaars heeft overgelegd en dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet blijkt dat hij deze medische informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken. Ter onderbouwing overlegt eiser de brief van 4 juni 2024 met medische bijlagen. Eiser voert verder aan dat hij meer beperkt is op de items lopen en traplopen dan door verweerder is vastgesteld. Verder voert eiser aan dat hij inmiddels sinds 15 maart 2024 ziek is en dat hem per die datum een uitkering op grond van de Ziektewet is toegekend. Tot slot voert eiser aan dat hij informatie heeft opgevraagd bij het Maasstad ziekenhuis en dat hij de medische informatie nog zal inbrengen zodra hij daarover beschikt.
3.2.
Verweerder heeft met zijn verweerschrift van 19 februari 2025 aangevoerd dat de in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
3.3.
Bij brief van 19 maart 202 heeft verweerder bericht dat de aan de schatting ten grondslag liggen arbeidskundige beoordeling niet juist is omdat niet alle geduide functies actueel waren. Verweerder heeft een rapport, met bijlagen, van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2025 overgelegd. Daaruit blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot een gewijzigde functieduiding is gekomen. Ook heeft hij het maatmanloon van eiser opnieuw vastgesteld. Hij heeft op basis van het nieuwe maatmanloon, afgezet tegen de nieuwe mediaan, de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 27,92%. Hij stelt vervolgens vast dat dit nieuwe arbeidsongeschiktheids-percentage minder dan 35% is. Verweerder concludeert vervolgens dat eiser per 14 december 2022 geen recht heeft op een Wet WIA-uitkering
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, derde lid, wordt de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn regels gesteld voor de beoordeling van het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen.
Beoordeling
5. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser met ingang van 14 december 2022 heeft vastgesteld op 27,92%. Daartoe dient de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of verweerder de medische beperkingen correct heeft vastgesteld en of eiser, rekening houdend met deze beperkingen, in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
6. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, een anamnese, een lichamelijk en psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts tijdens het fysieke spreekuur op 23 augustus 2023, het gestelde in bezwaar en het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgevoerd dossieronderzoek, alsmede op medische informatie afkomstig van de behandelend huisarts, POH-GZZ, pijnspecialist, reumatoloog, chirurg, orthopeed, neuroloog, psycholoog en fysiotherapeut. Er is geen reden het onderzoek niet zorgvuldig te achten. Dat de bij brief van 4 juni 2024 door eiser in bezwaar overgelegde medische stukken niet kenbaar bij de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde beoordeling zijn betrokken, maakt dat niet anders, want die stukken werden te laat, juist voor het nemen van het bestreden besluit, ingezonden. Overigens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn rapportage in beroep daarop nog gerespondeerd.
7. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden om te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Uit het gestelde in beroep volgt niet dat verweerder een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van eiser per 14 december 2022. Voorts is van belang dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten als zodanig of om een gestelde diagnose, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Wat eiser in dat verband heeft aangevoerd legt – zonder af te doen aan de beleving door eiser van de door hem ervaren medische klachten – tegenover de gemotiveerde medische oordelen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om de door de verzekeringsarts vastgestelde FML aan te passen.
Ten aanzien van de fysieke beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij overwogen dat onderzoek van de behandelend reumatoloog geen afwijkingen aan het licht heeft gebracht, dat de primaire verzekeringsarts bij zijn onderzoek zelf ook geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen en dat er met de nauwelijks of niet objectiveerbare klachten van eiser ruimschoots rekening is gehouden door het aannemen van verminderde mogelijkheden.
Ten aanzien van de psychische beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de primaire verzekeringsarts bij zijn onderzoek geen psychische ziekteverschijnselen heeft kunnen vaststellen. Hij betrekt daarbij dat eiser zich vlot presenteerde, dat hij zijn verhaal goed kon doen en dat de primaire verzekeringsarts geen beperkende angst- of stemmingsklachten heeft beschreven. Weliswaar is eiser vanaf 2013/2014 wisselend in beeld geweest bij de POH-GGZ maar uit de overgelegde informatie van de POH-GGZ blijkt dat de problematiek ook (deels) psychosociaal en relationeel van aard was. Voorts stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep vast dat er rond einde wachttijd geen actieve behandeling speelde en eiser ook geen psychofarmaca gebruikte. Verder stelt hij vast dat het dagverhaal geen problemen in de omgang met echtgenote of kinderen beschrijft en laat niets zien van gemakkelijk in conflict komen met derden. Dit alles bij elkaar leidt ertoe dat de primaire verzekeringsarts geen psychische beperkingen hoefde aan te nemen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
In zijn aanvullende rapport van 14 januari 2025 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van het gestelde in het beroepschrift en de ingebrachte medische informatie de behandelend huisarts, POH-GGZ en fysiotherapeut, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij daarin geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
8. Gelet op de overtuigende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarbij merkt de rechtbank op dat in dit beroep het bestreden besluit ter beoordeling voorligt en daarmee de beoordeling van eiser per de datum in geding 14 december 2022. Latere ontwikkelingen in de gezondheidssituatie van eiser moeten daarbij dus buiten beschouwing blijven.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de functionele mogelijkheden van eiser correct heeft vastgesteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 maart 2025 geselecteerde functies de mogelijkheden van eiser op 14 december 2022 overschrijdt, zodat deze functies voor eiser op die datum geacht moeten worden geschikt te zijn. In beroep heeft eiser geen arbeidskundige gronden naar voren gebracht.
10. Vergelijking van het inkomen dat eiser in de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen van 27,92%. De mate van arbeidsongeschiktheid van eiser heeft verweerder dus terecht bepaald op minder dan 35%.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep van eiser ongegrond. Omdat eerst in beroep de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd kenbaar zijn geworden en het maatmanloon op juiste wijze is geïndexeerd, is de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. Omdat niet gebleken is dat eiser hierdoor is benadeeld, zal dit gebrek worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van C.E. Delvaux, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 april 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.