ECLI:NL:RBROT:2025:5213

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
C/10/680184 / JE RK 24-1113 en C/10/683183 / FA RK 24-5533
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en benoeming van een voogd in een jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 februari 2025 een beschikking gegeven over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank oordeelt dat de moeder, vanwege haar eigen problematiek, niet in staat is om beslissingen te nemen in het belang van de kinderen. De kinderen zijn sinds april 2021 uit huis geplaatst en verblijven in pleeggezinnen. De moeder heeft onvoldoende inzicht in haar situatie en de gevolgen daarvan voor de kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond als voogd te benoemen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, omdat de moeder niet in staat is om de zorg voor de kinderen adequaat te vervullen. De rechtbank benadrukt dat de beëindiging van het gezag niet betekent dat de moeder niet meer de moeder van de kinderen is, maar dat het in het belang van de kinderen is om stabiliteit en duidelijkheid te bieden in hun leven. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de GI en de moeder over de omgang met de kinderen afgewezen, omdat de ondertoezichtstelling is komen te vervallen na de beëindiging van het gezag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaaknummers: C/10/680184 / JE RK 24-1113 en C/10/683183 / FA RK 24-5533
Datum uitspraak: 10 februari 2025
Beschikking van de meervoudige kamer over de gezagsbeëindiging
in de zaken van
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen de GI,
en
de Raad voor de Kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedatum 1] 2017 in [geboorteplaats 1], hierna te noemen [minderjarige 1],
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedatum 2] 2018 in [geboorteplaats 1], hierna te noemen [minderjarige 2].
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[naam moeder],
hierna te noemen de moeder, wonende in [woonplaats],
advocaat: mr. R.W. de Gruijl, kantoorhoudende te Rotterdam,
[naam pleegmoeder 1] en [naam pleegvader 1],
hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 1], wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
[naam pleegmoeder 2] en [naam pleegvader 2],
hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 2], wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 25 juni 2025 en de daaraan ten grondslag liggende stukken, voor zover deze zien op C/10/680184 / JE RK 24-111;
  • het verzoekschrift met bijlagen van de Raad, ontvangen op 19 juli 2024;
  • de briefrapportage met bijlagen van de GI, ontvangen op 31 december 2024.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 13 januari 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met advocaat mr. V. de Roo, waarnemend voor mr. R.W. de Gruijl;
- een vertegenwoordiger van de Raad, [persoon 1];
- twee vertegenwoordigers van de GI, [persoon 2] en [persoon 3];
  • de pleegouders van [minderjarige 1],
  • de pleegouders van [minderjarige 2].

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2].
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven ieder in een pleeggezin.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij afzonderlijke beschikkingen van 25 juni 2024 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 8 juli 2025.
2.4.
Bij deze beschikkingen heeft de kinderrechter ook een voorlopige omgangsregeling tot 1 januari 2025 tussen de moeder en [minderjarige 1] en tussen de moeder en [minderjarige 2] vastgesteld:
“Eenmaal per vier weken een omgangsmoment tussen moeder en [minderjarige 1] op de vrijdag voor de duur van een uur, waarbij de regie over deze omgangsregeling ligt bij de GI, afhankelijk van het psychisch welzijn van de moeder en de draagkracht van [minderjarige 1].”
En
“Eenmaal per vier weken een omgangsmoment tussen moeder en [minderjarige 2] op de vrijdag voor de
duur van een uur, waarbij de regie over deze omgangsregeling ligt bij de GI, afhankelijk van het psychisch welzijn van de moeder en de draagkracht van [minderjarige 2].”
De kinderrechter heeft de behandeling van het verzoek van de GI voor de periode na 1 januari 2025 aangehouden. Het zelfstandig verzoek van de moeder is eveneens aangehouden.
2.5.
De GI heeft zich bij brief van 25 juli 2024 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

3.De (aangehouden) verzoeken

Ingeschreven onder zaaknummer C/10/680184 / JE RK 24-1113
3.1.
De GI heeft eerder op grond van artikel 1:265g, eerste lid, van het Burgerlijk
Wetboek (BW) de kinderrechter verzocht een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang op te stellen, waarbij – kort samengevat – beide kinderen een keer in de vier weken een uur omgang hebben met de moeder.
Blijkens de briefrapportage van 31 december 2024 heeft de GI haar verzoek gewijzigd, in die zin dat – kort gezegd – de omgang voor de duur van drie kwartier wordt verzocht.
3.2.
De moeder heeft, bij wijze van zelfstandig verzoek, verzocht een omgangsregeling vast te stellen onder wijziging van de thans geldende omgangsregeling, inhoudende een omgangsregeling waarbij de kinderen elke week tezamen en om de week apart van elkaar gedurende twee uur omgang hebben met de moeder.
Ingeschreven onder zaaknummer C/10/683183 / FA RK 24-5533
3.3.
De Raad verzoekt het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te benoemen en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

Ten aanzien van het verzoek van de Raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag
4.1.
De Raad handhaaft zijn verzoek en licht het als volgt toe. Verzocht wordt om het gezag van de moeder te beëindigen, omdat het perspectief van de kinderen niet bij de moeder ligt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn bijna vier jaar geleden uit huis geplaatst. De moeder is vanwege haar eigen problematiek niet in staat om voor de kinderen te zorgen. Zij ziet dat zelf niet in, wat ogenschijnlijk hoort bij haar problematiek. Het lukt de moeder onvoldoende om aan te sluiten bij wat de kinderen nodig hebben. Gezagsbeslissingen komen hierdoor moeizaam tot stand. Een gezagsbeëindigende maatregel zal de kinderen rust geven en duidelijkheid bieden over waar zij zullen opgroeien. Daarnaast brengt deze maatregel met zich dat de moeder niet langer wordt belast met het nemen van gezagsbeslissingen. De Raad vraagt om de voogdij bij de GI als neutrale partij te beleggen.
De kinderen houden van de moeder en willen graag contact met haar. Zij kunnen echter niet op de moeder vertrouwen, omdat zij onvoorspelbaar is. Het is belangrijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de gebeurtenissen uit het verleden kunnen verwerken en kind kunnen zijn.
4.2.
De GI sluit zich aan bij het verzoek van de Raad. Vooropgesteld moet worden dat de moeder veel liefde heeft voor haar kinderen en dat zij op haar manier probeert het beste te doen voor de kinderen. Het lukt de moeder echter niet om de sensitieve en responsieve opvoeder te zijn die de kinderen nodig hebben. In juni 2024 heeft de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing bekrachtigd omdat de moeder weigerde de paspoorten van de kinderen af te geven. Tot op heden zijn de paspoorten niet afgegeven. Daarnaast ontbreekt een handtekening van de moeder op het PGB-formulier voor de speltherapie voor [minderjarige 2]. Inmiddels is het via het wijkteam toch gelukt om tot een oplossing te komen.
De moeder leeft in haar eigen bubbel van pijn en verdriet. De GI gunt de moeder dat zij de dingen die zij heeft meegemaakt een plekje kan geven en een ouder op afstand kan zijn. Daarvoor is het belangrijk dat de moeder zich openstelt voor behandeling en dat zij vrijwillig medicatie slikt. Ook als het gezag van de moeder wordt beëindigd, zal de GI zich blijven inzetten om afspraken te maken over de omgang tussen de moeder en de kinderen.
Het gaat goed met de kinderen in de pleeggezinnen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] doen het goed op school en hebben vriendjes en vriendinnetjes. Het contact met de moeder vinden de kinderen ingewikkeld. Zij zijn wat meer ontregeld na een bezoek. Met name [minderjarige 1] kan trauma-gerelateerd gedrag laten zien. De kinderen weten dat het niet goed gaat met de moeder. Zij hebben bijvoorbeeld meegemaakt dat de moeder gaat schreeuwen tijdens bezoeken.
De kinderen houden heel veel van de moeder. [minderjarige 2] wil het liefst dat de moeder in het pleeggezin komt wonen, zodat iedereen bij elkaar is. Hij vindt het moeilijk dat hij de moeder nu niet ziet. De betrokken pleegzorgwerker voert hierover gesprekken met de kinderen.
De moeder stelt ter zitting dat haar onvoldoende kansen zijn geboden. In het verleden is echter geprobeerd om de situatie te verbeteren door hulpverlening vanuit Lelie Zorggroep, Enver, Antes en de GGZ in te zetten en woonbegeleiding aan te bieden, maar dat is allemaal spaak gelopen omdat de moeder geen vreemden over de vloer wilde.
4.3.
Namens en door de moeder wordt verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad. De moeder vindt dat zij nooit een eerlijke kans heeft gekregen om te laten zien dat zij de zorg voor de kinderen kan dragen. Er is vanaf het begin van de uithuisplaatsing van de kinderen onvoldoende ingezet op een terugplaatsing. Wat de inzet van hulpverlening betreft, is van alles beloofd, maar een echt hulpverleningstraject is niet van de grond gekomen. Dat is niet te wijten aan de moeder. Zij wordt ten onrechte afgeschilderd als een ouder die niet wil meewerken aan wat nodig is voor de kinderen.
De kinderen hebben de wens om weer bij de moeder te wonen. [minderjarige 2] was zelfs zo teleurgesteld over het advies van de Raad dat hij opnieuw met de Raad in gesprek wilde. Ook bij Enver heeft [minderjarige 2] aangegeven dat hij terug wil naar de moeder. Daarom moet worden ingezet op een thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder. De problemen die de kinderen nu ervaren, zijn juist ontstaan door de uithuisplaatsing. Het is in het belang van de kinderen om bij de biologische ouder op te groeien.
Over het afgeven van de paspoorten stelt de moeder dat er geen sprake is van onwil. Het is voor de moeder onduidelijk welke stappen zij moet zetten om paspoorten te regelen. Voor de aanvraag van een PGB voor [minderjarige 2] heeft de moeder wel een handtekening gezet, maar dat bleek uiteindelijk onvoldoende.
De moeder ziet geen meerwaarde in de geadviseerde woonbegeleiding. De moeder heeft eerder woonbegeleiding gehad en toen was voor haar ook al niet duidelijk wat de begeleider kwam doen. Bovendien heeft de woonbegeleiding niets te maken met het echte probleem, namelijk het feit dat de moeder haar kinderen niet kan zien.
4.4.
De pleegouders van [minderjarige 1] brengen ter zitting naar voren dat het goed gaat met [minderjarige 1]. Zij doet het goed op school en gaat naar theater en zwemles. Wel geeft [minderjarige 1] aan dat zij het spannend vindt als de bezoeken met de moeder weer worden opgestart. [minderjarige 1] twijfelt of zij dan wil gaan. Er wordt tijdens de bezoeken veel gegild en dat vindt zij eng. Eerder werd gezien dat [minderjarige 1] rondom de bezoeken met de moeder veel last had van spanningen. Nu merken de pleegouders dat [minderjarige 1] meer rust in haar hoofd heeft. [minderjarige 1] is heel loyaal en houdt veel van de moeder. Over de paspoortenkwestie geven de pleegouders van [minderjarige 1] aan dat dit [minderjarige 1] bezighoudt. Zo kan zij tegen de pleegouders zeggen: “Als jullie op vakantie gaan, dan ga ik weer naar [minderjarige 2].”. [minderjarige 1] kan vanwege het ontbreken van het paspoort namelijk niet mee met het pleeggezin op vakantie.
4.5.
De pleegouders van [minderjarige 2] brengen ter zitting naar voren dat [minderjarige 2] een lief, slim en sociaal kind is. Ook is [minderjarige 2] een gevoelig kind. Hij heeft veel duidelijkheid, regels en grenzen nodig. Het zou voor [minderjarige 2] heel fijn zijn als hij weet waar hij gaat opgroeien. [minderjarige 2] begrijpt alles en verbindt overal conclusies aan. Hij beseft dat hij niet met het pleeggezin mee kan op vakantie (als zij dat van plan zouden zijn), omdat hij geen paspoort heeft. Over de bezoeken met de moeder geven de pleegouders aan dat [minderjarige 2] het altijd leuk vond om er naar toe te gaan. [minderjarige 2] weet dat hij de moeder een tijd niet gaat zien en berust daarin, maar als hij een tekening maakt, is die tekening altijd voor de moeder.
Ten aanzien van de verzoeken over de omgang
4.6.
De GI handhaaft haar verzoek ter zitting en heeft ter toelichting onder meer het volgende verklaard. Enver heeft een Checklist Oudercontacten in de Pleegzorg (hierna: CHOP) afgenomen. Naar aanleiding van de CHOP heeft Enver geadviseerd om de bezoeken met [minderjarige 2] eens in de zes weken en met [minderjarige 1] eens in de acht weken te laten plaatsvinden. De GI wil toe naar een omgangsregeling waarbij [minderjarige 1] eens in de vier weken drie kwartier omgang heeft met de moeder en ook [minderjarige 2] eens in de vier weken drie kwartier omgang heeft met de moeder. Deze omgangsmomenten zullen worden gefaciliteerd door de GI. De GI wenst de regie te voeren als het gaat om de opbouw van de omgang. Op dit moment is er namelijk geen omgang tussen de moeder en de kinderen vanwege zorgen over het verloop van de bezoeken en de psychische gezondheid van de moeder. Zodra het weer mogelijk is, wil de GI het contact tussen de moeder en de kinderen weer geleidelijk opbouwen. Hiervoor is van belang dat de moeder (vrijwillig) haar medicatie inneemt en behandeling accepteert.
4.7.
Namens en door de moeder wordt ter onderbouwing van haar zelfstandig verzoek en standpunten over de omgang onder meer het volgende naar voren gebracht. De kinderen vinden het fijn om omgang te hebben met de moeder. De moeder betwist dat de spanning oploopt tijdens bezoeken. Ook kan zij zich ook niet vinden in de bevindingen van het KSCD. De moeder ziet dan ook geen reden om de omgang voor langere tijd stop te zetten. [minderjarige 2] heeft er moeite mee dat er lange tijd geen contact is met de moeder. Toch geeft de GI aan dat er nog zeker drie maanden geen omgang zal zijn. In reactie op het gewijzigd verzoek van de GI geeft de moeder aan dat een bezoekmoment van drie kwartier te kort is. Alleen het afscheid duurt al drie kwartier, omdat niemand wil dat het bezoekmoment eindigt. De door de GI voorgestelde regeling biedt bovendien te weinig duidelijkheid over wanneer de omgang weer wordt opgestart.
4.8.
De Raad is van mening dat de voorwaarden die de GI stelt aan het opnieuw opstarten van begeleide omgangsmomenten duidelijk en passend zijn. Het is belangrijk dat de kinderen KOPP-training hebben gevolgd en dat de moeder langdurig stabiel is voordat de omgang weer wordt opgestart.

5.De beoordeling

Ten aanzien van het verzoek van de Raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag
5.1.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2.
In april 2021 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis geplaatst, vanwege zorgen over de draagkracht van de moeder, haar middelengebruik, haar psychische gesteldheid en het huiselijk geweld tussen de ouders. Sindsdien wonen de kinderen ieder in een perspectiefbiedend pleeggezin. In de afgelopen jaren zijn meerdere vormen van hulpverlening aangeboden, waaronder van Antes, video-interactie begeleiding (VIB)gehechtheid vanuit Enver en SPAN (specialistische ambulante hulp met gebruikmaking van het netwerk) van Enver. Deze hulpverlening heeft tot onvoldoende resultaat geleid in de situatie van de moeder en haar contacten met de kinderen. Ter zitting blijkt dat de moeder – hoewel dit wordt geadviseerd door haar behandelaar van Antes – niet openstaat voor woonbegeleiding, omdat zij de meerwaarde daarvan niet inziet. Uit het onderzoek van het Kennis- en Servicecentrum voor Diagnostiek (KSCD) – dat op verzoek van de GI is gedaan – volgt dat de moeder de neiging heeft vanuit haar eigen behoeftes te handelen. De moeder maakt in contact met de kinderen een vlakke indruk, weinig oogcontact en signalen van de kinderen gaan grotendeels langs haar heen. De moeder kan compleet stilvallen, dissociëren en gaat niet in op (grens)overschrijdend gedrag van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Daarnaast vertoont de moeder geregeld ongepast gedrag in het bijzijn van de kinderen, zoals vijandige opmerkingen maken richting de hulpverlening en schreeuwen. Ter zitting is naar voren gekomen dat er in de afgelopen maanden weinig tot geen contact is geweest tussen de moeder en de kinderen. De moeder hield zich niet aan de gestelde bodemeisen, wat voor onrust zorgde bij de kinderen, waarna de GI de omgang heeft stopgezet.
5.3.
De rechtbank onderschrijft het vermoeden van de Raad dat de moeder onvoldoende probleembesef heeft ten aanzien van haar eigen problematiek en de schade die [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben opgelopen in de periode dat zij bij de moeder woonden. Zij lijkt daarnaast onvoldoende in te zien wat een thuisplaatsing zou betekenen voor de kinderen die inmiddels veilig gehecht zijn aan de pleeggezinnen. Het is voor de verdere ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van belang dat zij duidelijkheid en stabiliteit ervaren in hun leven. Ook de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geven ter zitting aan dat de kinderen, en met name [minderjarige 2], een sterke behoefte hebben aan duidelijkheid.
5.4.
Het KSCD heeft in april 2024 geconcludeerd dat er te veel zorgen zijn om een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder te bewerkstelligen. Volgens het KSCD zorgt de combinatie van de langdurige complexe problematiek en instabiliteit van de moeder en de zorgbehoeften van de kinderen ervoor dat de moeder de zorg voor de kinderen niet kan vormgeven. Het KSCD maakt de inschatting dat dit ook in de toekomst niet haalbaar gaat zijn, alvorens de aanvaardbare termijn van de kinderen verstrijkt. De rechtbank is van oordeel dat de aanvaardbare termijn van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om onzekerheid te ervaren over hun toekomstperspectief, reeds is verstreken. De kinderen wonen nu ruim drie en een half jaar bij hun pleegouders. Zij krijgen in de pleeggezinnen de stabiliteit en veiligheid geboden die zij nodig hebben. Evenals de Raad en de GI acht de rechtbank het belangrijk dat het voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] duidelijk is dat zij bij hun pleegouders zullen blijven wonen en mogen opgroeien.
5.5.
Het gegeven dat een kind niet bij de ouder zal opgroeien, is niet direct een reden om tot een gezagsbeëindiging over te gaan. Beëindiging van het ouderlijk gezag is een maatregel die ingrijpt in het privé- en gezinsleven van zowel de ouder waarvan het gezag wordt beëindigd als de minderjarige waarover het gezag wordt uitgeoefend. Daarbij is van belang dat artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onder meer vereist dat de belangen van het kind en die van de ouder tegen elkaar worden afgewogen. Ten aanzien van het belang van het kind volgt uit artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) dat die belangen voorop staan bij het nemen van een beslissing over het kind. Een van de belangen omvat ook dat het gezinsleven dat het kind met de pleegouders opbouwt bescherming toekomt.
5.6.
De moeder is vanwege haar eigen problematiek niet in staat is beslissingen te nemen in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en kan niet inschatten wat passend is bij hun huidige belevingswereld en behoeftes. Zo is het ondanks herhaalde verzoeken vanuit de GI en Enver Pleegzorg nog altijd niet gelukt om paspoorten voor de kinderen aan te vragen. Ook werkte de moeder de aanvraag van een PGB voor therapie voor [minderjarige 2] tegen. De moeder legt de schuld hiervan buiten zichzelf en neemt geen verantwoordelijkheid voor haar gedrag en handelen. Zeer aannemelijk is dat dit wordt veroorzaakt door het ontbreken van probleembesef, waardoor de moeder hulpverlening, als ook medicatie, afwijst. Eind 2024 is de moeder in het kader van een zorgmachtiging klinisch opgenomen bij Antes, waarbij gedwongen medicatie moest worden opgestart. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] lijken zich ervan bewust te zijn dat praktische (gezags)zaken niet door de moeder worden opgepakt en hebben hier last van. Het ontbreken van probleembesef bij de moeder en het ontkennen van de noodzaak voor hulpverlening door de moeder mag niet ten nadele van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] werken.
5.7.
Op basis van de stukken en het verhandelde op de zitting is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW is voldaan en dat de gezagsbeëindiging ook de toets van artikel 8 EVRM doorstaat. De rechtbank wijst het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder daarom toe.
5.8.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hen te benoemen. De Raad adviseert om de GI met de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te belasten, omdat de GI als onafhankelijke organisatie beslissingen kan nemen in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en het contact met de moeder kan onderhouden. De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De rechtbank volgt de Raad in het advies om de GI te belasten met de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2].
5.9.
De rechtbank wijst er nadrukkelijk op dat het beëindigen van het gezag niets afdoet aan het feit dat de moeder altijd de moeder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal blijven. Het is de taak van de GI als voogd om daar aandacht voor te hebben. Beëindiging van het gezag van de moeder staat niet in de weg aan contact tussen de moeder en de kinderen. Het is aan de GI om zich in te zetten voor contactherstel, waarbij het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorop staat. Het is begrijpelijk dat de GI wil dat de moeder stabiel is en dat zij openstaat voor de hulpverlening alvorens de omgang weer wordt opgestart, maar de bodemeisen die de GI nu stelt aan contactherstel kunnen betekenen dat de kinderen nog maandenlang geen omgang hebben met de moeder. Dat is zorgelijk, mede gezien de jonge leeftijd van de kinderen. Met name [minderjarige 2] lijkt de moeder erg te missen. De rechtbank geeft ter overweging aan de GI mee om per kind te kijken wat minimaal noodzakelijk en vervolgens passend en haalbaar is voor het weer herstarten van het contact met de moeder.
5.10.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276, eerste lid, BW wordt de moeder veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de opvolger in dit bewind, ervan uitgaande dat zij het bewind voerde over het vermogen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2].
5.11.
De rechtbank verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
Ten aanzien van de verzoeken over de omgang
5.12.
Op grond van artikel 1:265g BW kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.13.
Het verzoek van de GI en het tegenverzoek van de moeder zijn gedaan in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Nu het gezag van de moeder is beëindigd en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder voogdij staan van de GI, komt de ondertoezichtstelling te vervallen. Dit betekent dat op de verzoeken van de GI en de moeder tot vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang niet langer kan worden beslist. De rechtbank wijst daarom de verzoeken van de GI en de moeder af.
5.14.
De uitoefening van de voogdij door de GI brengt van rechtswege met zich mee dat de regie over de omgang van de moeder met de kinderen bij de GI komt te liggen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van [naam moeder], geboren op [geboortedatum 3] 1987 in [geboorteplaats 2], over [minderjarige 1] en [minderjarige 2];
6.2.
benoemt tot voogd over genoemde minderjarigen, de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond;
6.3.
veroordeelt de moeder aan de voogd rekening en verantwoording van het gevoerde bewind te doen, indien de moeder het bewind voerde over het vermogen van de minderjarigen;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister;
6.6.
wijst de verzoeken van de GI en de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Jordaan, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. A. Verweij en mr. S. Riege, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2025, in aanwezigheid van mr. M.M.C. van der Knaap als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.