ECLI:NL:RBROT:2025:5185

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
FT RK 25-125
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsaanvraag en afwijzing van verzoek tot voorlopige schuldeiserscommissie in verband met witwasonderzoek

Op 1 april 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een faillissementszaak waarbij verzoeksters, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.F. van Noort, een faillissementsverklaring hebben aangevraagd voor verweerster, een besloten vennootschap. De verzoeksters hebben vorderingen ingediend ter hoogte van meer dan 10 miljoen euro, voortvloeiend uit een eerder vonnis van 1 mei 2024, dat in kracht van gewijsde is gegaan. Verweerster, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.C.M. Ouwens, heeft betoogd dat zij de vorderingen niet mag voldoen vanwege een lopend witwasonderzoek naar een van de verzoekers, de heer [verzoeker 2]. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerster onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van meerdere opeisbare vorderingen en dat verweerster niet heeft ingegaan op voorstellen van verzoeksters om de betalingen op een derdengeldenrekening te storten. De rechtbank heeft het verzoek tot faillietverklaring toegewezen en het verzoek om een voorlopige schuldeiserscommissie afgewezen, met de overweging dat de huidige situatie geen rechtvaardiging biedt voor het instellen van een commissie. De rechtbank heeft mr. A.C.L. Beneder benoemd tot curator en mr. J.T.P. Pot als rechter-commissaris.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Insolventienummer: [nummer]
Uitspraak: 1 april 2025
VONNIS op het op 22 januari 2025 ingekomen verzoekschrift, met bijlage(n), van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster 1].,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 1] ;
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster 2].,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 2] ;
3. de heer
[verzoeker 1], wonende te [woonplaats 1] ;
4. de heer
[verzoeker 2], wonende te [woonplaats 2] , [land] ;
verzoeksters,
advocaat mr. B.F. van Noort,
strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] .,
kantoorhoudende te [adres]
[postcode] [plaats] ,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
verweerster.

1.De procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift van 22 januari 2025, met bijlagen;
- het verweerschrift van 11 februari 2025, met bijlagen;
- de reactie op het verweerschrift, met bijlagen, van 21 maart 2025.
Verzoeksters, bij monde van hun advocaat, mr. B.F. van Noort en verweerster, bij monde van haar advocaat, mr. P.C.M. Ouwens zijn op 11 februari 2025 in raadkamer gehoord. Op verzoek van partijen is de behandeling van het faillissementsverzoek vier weken aangehouden, naar 11 maart 2025. Voorafgaande aan de behandeling 11 maart 2025 is de behandeling op verzoek van verzoeksters aangehouden naar 25 maart 2025.
Ter zitting van 25 maart 2025 zijn verschenen namens verzoeksters mr. B.F. van Noort en namens verweerster mr. P.C.M. Ouwens.
De uitspraakdatum is bepaald op heden.

2.Standpunten partijen

2.1.
Standpunt verzoeksters
Verzoeksters hebben het faillissement van verweerster verzocht stellende dat
tussen verzoeksters en verweerster door de Rechtbank Rotterdam vonnis gewezen is op 1 mei 2024. Dit vonnis is vrijdag 3 mei 2024 door de deurwaarder aan verweerster betekend. Verweerster heeft ervoor gekozen niet in beroep te gaan tegen het vonnis. Het vonnis van 1 mei 2024 is daarmee in kracht van gewijsde gegaan.
Verzoeksters hebben van verweerster te vorderen het bedrag van € 10.550.346,49 plus rente en kosten p.m., zijnde:
  • € 500.000,00 aan verzoekster sub 1 [verzoekster 1] , vermeerderd met de rente conform het vonnis;
  • € 6.064.000,00 aan verzoeker sub 3 de heer [verzoeker 1] , vermeerderd met de rente conform het vonnis;
  • € 3.969.000,00 aan verzoeker sub 4 de heer [verzoeker 2] , vermeerderd met de rente conform het vonnis;
  • € 17.346,49 aan proceskosten.
Daarnaast hebben verzoeksters aangevoerd dat verzoekster sub 2, [verzoekster 2] , een vordering uit hoofde van een dwangsom heeft op verweerster ter hoogte van € 73.000,00. Deze vordering volgt uit het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam van 30 juli 2024.
Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat zij de vorderingen niet mag betalen, omdat er sprake zou zijn van witwasgevaar in verband met een Spaans justitieel onderzoek naar de heer [verzoeker 2] . Verweerster heeft dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Het is niet duidelijk of de heer [verzoeker 2] verdachte is in het onderzoek van de Spaanse justitie of dat het Nederlandse Openbaar Ministerie een onderzoek heeft gestart. Uit de opinie van strafrechtadvocaat mr. R.A. Kaarls blijkt volgens verzoeksters dat het bovendien niet vaststaat dat er een vermogen bestaat dat afkomstig is uit misdrijf.
Ook het standpunt van verweerster dat zij haar schulden aan verzoeksters wel
kan, maar niet
mag, betalen, is niet onderbouwd. Alle pogingen om de vorderingen voldaan te krijgen, zijn niet gelukt. Het lijkt erop dat verweerster geen verhaal kan bieden voor de vorderingen. Verzoeksters hebben in het kader van onderhandelingen voorgesteld om het bedrag van de leningen plus rente, waartoe verweerster is veroordeeld, te betalen op een derdengeldenrekening tot het moment dat er duidelijkheid is over het strafrechtelijk onderzoek in Spanje. Verweerster heeft op dat voorstel niet gereageerd.
Tegelijk met het uitspreken van het faillissement verzoeken verzoeksters een voorlopige schuldeiserscommissie in te stellen, ex artikel 74 lid 1 Fw. Als leden van de commissie stellen verzoeksters voor aan te stellen [verzoekster 1] , [verzoekster 2] . en de heer [verzoeker 1] , zijnde de verzoeksters.
2.2.
Standpunt verweerster
De vorderingen van verzoeksters sub I, III en IV worden door verweerster niet betwist. Verweerster betwist wel de vordering van verzoekster sub II.
Verweerster verkeert niet in de toestand dat zij is opgehouden te betalen. Samengevat stelt verweerster dat zij de vorderingen van verzoeksters niet mag voldoen en de verplichting tot het verschaffen van informatie niet mag nakomen, omdat de heer [verzoeker 2] verdacht wordt van witwassen. De vorderingen van verzoeksters zijn allemaal te herleiden tot de heer [verzoeker 2] . Uit verschillende nieuwsberichten blijkt dat de investeringen die de grondslag vormen voor de vorderingen van verzoeksters onderdeel zijn van strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. Verweerster heeft verzoeksters bij herhaling gevraagd een toelichting te geven op de concrete verdenkingen jegens de heer [verzoeker 2] . Verzoeksters hebben steeds geweigerd informatie te verstrekken.
Strafrechtadvocaat [naam advocaat] schrijft in zijn opinie dat iedere handeling die verweerster uitvoert vanuit dit (besmet) vermogen, kan worden aangemerkt als een nieuwe witwashandeling. Het staat verweerster daarom niet vrij enige handeling te verrichten met of vanuit het vermogen. Verweerster mag dus eenvoudigweg niet voldoen aan haar betalingsverplichtingen voortvloeide uit het vonnis. Voor wat betreft het voorstel van verzoeksters om de gelden op een derdengeldrekening te parkeren, is [naam advocaat] een soortgelijke mening toegedaan, zodat dat voorstel geen oplossing biedt.
Volgens verweerster dient bij beoordeling van de toestand van hebben opgehouden te betalen rekening gehouden te worden met bijzondere maatschappelijke omstandigheden. De omstandigheid dat betaling (zeer waarschijnlijk) zou bijdragen aan een nieuwe witwashandeling, waarmee een evident maatschappelijk belang zou worden geschaad, dient te worden meegewogen.
De onderhavige faillissementsaanvraag, waarbij verweerster voor de keuze wordt
gesteld ofwel een (mogelijk) strafbaar feit te begaan, ofwel failliet te gaan, levert in
de gegeven omstandigheden bovendien misbruik van bevoegdheid op.
Verweerster verzoekt het verzoek af te wijzen en verzoeksters te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.De beoordeling

De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerder in Nederland ligt.
Ingevolge artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet (hierna Fw) wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden blijkt in het algemeen indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers terwijl ten minste één vordering opeisbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Opeisbaarheid, pluraliteit en faillissementstoestand
Los van de vordering uit hoofde van een dwangsom, is onbetwist dat verzoeksters opeisbare vorderingen hebben op verweerster uit hoofde van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis. Daarmee is aan het pluraliteitsvereiste voldaan.
Het verweer van verweerster dat deze vorderingen op dit moment niet betaald mogen worden in verband met een lopend witwasonderzoek met als (voornaamste) verdachte de heer [verzoeker 2] , is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het is niet duidelijk wat de rol van de heer [verzoeker 2] is in het strafrechtelijk onderzoek. Dat zijn naam in nieuwsberichten is genoemd en dat in die nieuwsberichten ook is verwezen naar investeringen in een cosmeticabedrijf is onvoldoende om te concluderen dat de gelden die de heer [verzoeker 2] , al dan niet rechtstreeks, aan verweerster heeft verstrekt uit misdrijf afkomstig zijn. Verweerster heeft bovendien niet toegelicht waarom zij, als inderdaad sprake zou zijn van vermogen dat afkomstig is uit misdrijf, niet zou hoeven voldoen aan het vonnis van 1 mei 2024.
Er is dus sprake van meerdere opeisbare vorderingen die door verweerster niet zijn voldaan. Verweerster heeft bovendien niet ingestemd met het voorstel van verzoeksters om het geld op een derdengeldrekening te parkeren. Verweerster heeft op geen enkele (andere) wijze laten blijken dat zekerheid kan worden gesteld voor de vorderingen. Zij stelt dat zij de vorderingen wel kan betalen, maar dat zij dat niet mag. Dit is geenszins onderbouwd. Er is dan ook summierlijk gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
Misbruik van bevoegdheid
Of verzoeksters een redelijk belang hebben bij faillietverklaring kan in deze procedure slechts beperkt worden getoetst. Misbruik van bevoegdheid kan een grond opleveren voor de afwijzing van een faillissementsaanvraag. Een bevoegdheid kan onder andere worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden. Uitgaande van het uitgangspunt dat het een partij vrij staat zich met een in de wet voorziene vordering of verzoek tot de rechter te wenden om aldus diens beslissing uit te lokken, komt de rechtbank tot het oordeel dat, in dit geval, geen sprake is van een lichtvaardig omspringen met bedoelde bevoegdheid. Ook verder is niet gebleken dat de aanvraag geen ander doel dient dan verweerster te schaden of dat verzoeksters in redelijkheid niet tot de uitoefening van die bevoegdheid hebben kunnen komen.
Een en ander leidt er toe dat de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring zal toewijzen.
Voorlopige schuldeiserscommissie
Verzoeksters hebben verzocht met het uitspreken van het faillissement een voorlopige schuldeiserscommissie in te stellen, ex artikel 74 lid 1 Fw. Dit verzoek wordt afgewezen. Deze afwijzing berust op een afweging op basis van de thans naar voren gebrachte gegevens omtrent de huidige situatie. Mogelijk zijn er in de loop van de tijd ontwikkelingen in het faillissement die tot gevolg hebben dat op dat moment de belangrijkheid en/of aard van de boedel het instellen van een voorlopige commissie van schuldeisers in dat faillissement wel rechtvaardigen. Dat valt op dit moment echter niet met voldoende zekerheid aan te nemen, zodat daarop nu niet vooruitgelopen kan worden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart [verweerster] . voornoemd in staat van faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. J.T.P. Pot, lid van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. A.C.L. Beneder, advocaat te Rotterdam;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht;
- wijst af het verzoek tot het instellen van een voorlopige schuldeiserscommissie.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.P. Pot, rechter, en in aanwezigheid van
mr. J.J.P. van Wieringen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025
te 10:00 uur. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.