Op 14 april 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de minderjarige [minderjarige], geboren in 2011. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, omdat er zorgen waren over haar veiligheid en ontwikkeling. De kinderrechter heeft de zitting met gesloten deuren voortgezet, waarbij de moeder, de stiefvader, en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de moeder de Nederlandse taal niet voldoende machtig is, waardoor een beëdigde tolk is ingeschakeld.
De kinderrechter heeft de situatie van [minderjarige] beoordeeld, waarbij werd opgemerkt dat zij sinds oktober 2024 onder toezicht stond en eerder was uithuisgeplaatst. De Raad en de GI waren van mening dat een plaatsing bij Fier in het belang van [minderjarige] zou zijn, maar de kinderrechter concludeerde dat er op dat moment onvoldoende motivatie was van [minderjarige] voor een dergelijke plaatsing. De moeder en de stiefvader gaven aan dat zij openstonden voor hulpverlening, maar de kinderrechter constateerde dat zij de problematiek van [minderjarige] niet volledig erkenden.
Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek van de Raad afgewezen, omdat de noodzaak voor een uithuisplaatsing niet was aangetoond. De kinderrechter benadrukte dat, hoewel de situatie van [minderjarige] zorgwekkend was, er op dat moment geen basis was voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De kinderrechter moedigde de ouders aan om samen met de GI te werken aan alternatieven voor de hulpverlening en om de situatie van [minderjarige] te verbeteren.