ECLI:NL:RBROT:2025:5174

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
C/10/691281 / JE RK 24-2701
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een ondertoezichtstelling

Op 14 april 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de minderjarige [minderjarige], geboren in 2011. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, omdat er zorgen waren over haar veiligheid en ontwikkeling. De kinderrechter heeft de zitting met gesloten deuren voortgezet, waarbij de moeder, de stiefvader, en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de moeder de Nederlandse taal niet voldoende machtig is, waardoor een beëdigde tolk is ingeschakeld.

De kinderrechter heeft de situatie van [minderjarige] beoordeeld, waarbij werd opgemerkt dat zij sinds oktober 2024 onder toezicht stond en eerder was uithuisgeplaatst. De Raad en de GI waren van mening dat een plaatsing bij Fier in het belang van [minderjarige] zou zijn, maar de kinderrechter concludeerde dat er op dat moment onvoldoende motivatie was van [minderjarige] voor een dergelijke plaatsing. De moeder en de stiefvader gaven aan dat zij openstonden voor hulpverlening, maar de kinderrechter constateerde dat zij de problematiek van [minderjarige] niet volledig erkenden.

Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek van de Raad afgewezen, omdat de noodzaak voor een uithuisplaatsing niet was aangetoond. De kinderrechter benadrukte dat, hoewel de situatie van [minderjarige] zorgwekkend was, er op dat moment geen basis was voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De kinderrechter moedigde de ouders aan om samen met de GI te werken aan alternatieven voor de hulpverlening en om de situatie van [minderjarige] te verbeteren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaaknummer: C/10/691281 / JE RK 24-2701
Datum uitspraak: 14 april 2025
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht,
hierna te noemen: de Raad,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 in de [geboorteland] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. F. el Makhtari, kantoorhoudende te Rotterdam,
[naam stiefvader] ,
hierna te noemen: de stiefvader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen: de GI.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- het proces-verbaal van de kinderrechter van 1 april 2025 en de daaraan ten grondslag liggende stukken.
1.2.
Op 14 april 2025 heeft de kinderrechter de zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat en bijgestaan door een tolk;
  • de stiefvader;
- een vertegenwoordiger van de Raad, [naam 1] ;
- een vertegenwoordiger van de GI, [naam 2] .
1.3.
Aangezien de moeder de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig is, maar wel de taal Engels, heeft de kinderrechter het verhoor doen plaatsvinden met bijstand van [naam 3] , tolk in de taal Engels. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de tolk is beëdigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van de Wet beëdigde tolken en vertalers.
1.4.
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd. [minderjarige] heeft hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de zitting heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] woont bij de moeder en de stiefvader.
2.3.
Bij beschikking van 14 januari 2025 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 14 januari 2026. Tevens is bij deze beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 17 april 2025.

3.Het aangehouden verzoek

3.1.
De Raad verzoekt [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar. Hierop is reeds beslist. Tevens verzoekt de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlenen voor de duur van negen maanden. Over de periode tot 17 april 2025 is al beslist. Nu moet nog worden beslist over de periode tot 17 oktober 2025.

4.De standpunten

4.1.
De Raad handhaaft ter zitting het aangehouden verzoek en licht dit als volgt toe. Alle partijen zijn het erover eens dat [minderjarige] hulpverlening nodig heeft. De vraag is alleen welke hulpverlening passend is. Hierover staan partijen lijnrecht tegenover elkaar. De Raad is van mening dat [minderjarige] beschermd dient te worden en er zicht komt op wat zij nodig heeft. De moeder en de stiefvader geven aan dat zij willen meewerken aan de hulpverlening. Tegelijkertijd weigeren de moeder en de stiefvader mee te werken aan de betrokken hulpverlening en de hulpverlening die door deskundigen passend wordt geacht voor [minderjarige] . De moeder en de stiefvader hebben hier eigen ideeën bij. Deze houding van de moeder en de stiefvader dient niet het belang van [minderjarige] .
4.2.
De GI sluit zich ter zitting aan bij het standpunt van de Raad. Hoewel de moeder en de stiefvader aangeven dat [minderjarige] niet naar Fier wil, volgt uit gesprekken met de begeleiding van de crisisgroep in Borculo dat [minderjarige] hiervoor wel open lijkt te staan. [minderjarige] brengt een ander verhaal naar voren op het moment dat zij apart van de moeder en de stiefvader wordt gesproken. De moeder en de stiefvader belemmeren het contact tussen [minderjarige] en de GI en de GI heeft onvoldoende zicht gekregen op de thuissituatie van de moeder en de stiefvader. De GI maakt zich zorgen over het gezinspatroon en de veiligheid van [minderjarige] . De betrokken hulpverlening is het erover eens dat een plaatsing bij Fier het meest in het belang is van [minderjarige] . Problematisch is dat de motivatie van [minderjarige] op dit moment ontbreekt; zij wisselt van mening. De GI wil [minderjarige] in bescherming nemen en passende hulpverlening in gang zetten voor haar psychische gesteldheid. De komende periode zal de GI zich alsnog en opnieuw inzetten op plaatsing bij Fier. De GI zet hierbij het belang van [minderjarige] voorop, want voor haar is dit de beste oplossing. De GI hoopt dat de moeder en de stiefvader de problematiek gaan erkennen en gaan inzien dat een samenwerking met de GI in het belang is van [minderjarige] .
4.3.
Door en namens de moeder wordt ter zitting primair verzocht om afwijzing van het aangehouden verzoek van de Raad. Hierbij doet zij de suggestie dat een voorwaardelijke machtiging tot uithuisplaatsing ook een mogelijkheid is, gekoppeld aan hulpverlening die passend is voor [minderjarige] en waartoe de moeder en stiefvader zeer bereid zijn. [minderjarige] verblijft op dit moment al zes maanden op de huidige crisisplek zonder enige vorm van hulpverlening en een plan van aanpak. De moeder is verbaasd dat de GI wil inzetten op een plaatsing van [minderjarige] bij Fier, terwijl dit bij de vorige zitting niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Toen is aangegeven dat ingezet zou worden op de Viersprong. De moeder en de stiefvader vinden het belangrijk dat [minderjarige] dagbesteding heeft en hulpverlening krijgt. Desgevraagd is de grootste zorg van de moeder dat [minderjarige] geen passende mentale ondersteuning ontvangt. [minderjarige] wil graag thuis wonen. De moeder wil ook dat [minderjarige] weer thuis komt wonen en is van mening dat zij en de stiefvader zelf passende hulpverlening voor [minderjarige] kunnen inzetten, aansluitend bij wat eerder is besproken. Daarnaast kan [minderjarige] vanuit de thuissituatie weer naar school gaan. Op dit moment is daarvan geen sprake. Dat is heel zorgelijk. De moeder en de stiefvader erkennen de problematiek en voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] was er al hulpverlening betrokken in de vorm van (gezins)therapie. Daarnaast werken de moeder en de stiefvader mee aan de hulpverlening en zetten zij zich in voor het vinden van passende hulpverlening. Door het gedwongen kader lopen zij echter vast en is toestemming van de GI vereist voor de aanmelding, die er vervolgens niet komt omdat star wordt vastgehouden aan het plan voor plaatsing bij Fier terwijl die eerder van de baan was.
4.4.
Door de stiefvader wordt ter zitting eveneens verweer gevoerd tegen het aangehouden verzoek van de Raad. Sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] is haar situatie verslechterd en is de in het vrijwillig kader betrokken hulpverlening gestopt. Op dit moment ontvangt [minderjarige] geen enkele vorm van hulpverlening. Zij zit in Borculo niet op haar plek. De GI luistert niet naar [minderjarige] en de uitspraken van de GI over de moeder en de stiefvader zijn nergens op gebaseerd. Desgevraagd geeft de stiefvader aan dat zijn grootste zorg is dat de hulpverlening die [minderjarige] nodig heeft door de betrokkenheid van instanties stagneert, waardoor het alleen maar slechter met haar zal gaan. De stiefvader wil dat [minderjarige] volledig thuis komt wonen. De stiefvader en de moeder staan open voor hulpverlening in de thuissituatie.

5.De beoordeling

5.1.
Een uithuisplaatsing moet in het belang van de opvoeding en verzorging van de minderjarige noodzakelijk zijn (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). De kinderrechter is van oordeel dat van de noodzaak van een uithuisplaatsing op dit moment onvoldoende is gebleken en overweegt hiertoe als volgt.
5.2.
De kinderrechter constateert dat er sprake is van een ingewikkelde situatie. In oktober 2024 is [minderjarige] middels een machtiging uit huis geplaatst en vanaf november 2024 verbleef [minderjarige] op een crisisgroep van D3 in Borculo. Met alle partijen is de kinderrechter van oordeel dat de crisisgroep van D3 in Borculo geen passende plek is voor [minderjarige] . De Raad, de GI en deskundigen achten een plaatsing van [minderjarige] bij Fier het meest in het belang van [minderjarige] . De vraag is alleen in hoeverre dat realistisch is. Net als overwogen in de beschikking van 14 januari 2025 ontbreekt het aan motivatie, terwijl dit nodig is voor het realiseren van een plaatsing bij Fier. De GI geeft aan dat zij zich de komende periode wil inzetten op een plaatsing bij Fier en zien een ingang bij [minderjarige] om haar hiertoe te bewegen. Tegelijkertijd geven de moeder en de stiefvader aan dat [minderjarige] hier niet voor openstaat, net als de moeder en de stiefvader. Ook in gesprek met de kinderrechter op 1 april 2025 gaf [minderjarige] aan dat zij niet naar Fier wil en thuis bij de moeder en de stiefvader wil wonen. De kinderrechter is van oordeel dat er op dit moment geen dragende motivatie is voor een plaatsing bij Fier.
5.3.
Hoewel het positief is dat de moeder en de stiefvader zich inzetten om [minderjarige] de nodige hulp te bieden en aangeven open te staan voor de hulpverlening, lukt het de moeder en de stiefvader niet om de problematiek van [minderjarige] te erkennen. Tegelijkertijd kan de huidige situatie niet langer worden voortgezet. Momenteel gaat [minderjarige] niet naar school, heeft zij geen andere dagbesteding en krijgt zij geen behandeling in Borculo. De huidige situatie is dat [minderjarige] sinds een maand weer thuis bij de moeder en de stiefvader woont. Dit betekent dat er op dit moment geen uitvoering wordt gegeven aan de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De kinderrechter constateert dat in de afgelopen maanden weinig is veranderd aan de situatie van [minderjarige] . Dat de GI de hoop heeft gevestigd op Fier is inhoudelijk zeker te volgen, maar daarvoor ontbreekt de motivatie van [minderjarige] . Tot op heden is niet gelukt haar op andere gedachten te brengen. De vraag is dan ook in hoeverre het plan – dat nog alles behalve concreet is – realistisch is. De GI heeft geen concreet plan van aanpak voor een passende vervolgplek voor [minderjarige] . Er is alleen hoop dat zij tot inzicht komt en motivatie ontwikkelt voor Fier. Hoezeer de kinderrechter dat ook kan volgen, het is onvoldoende om de noodzaak van verlenging van de machtiging te onderbouwen. [minderjarige] dient beschermd te worden en er dient zo snel mogelijk passende hulpverlening in gang gezet te worden. Het verblijf in Borculo voorziet hierin niet.
5.4.
Al met al is de kinderrechter van oordeel dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] . De kinderrechter wijst daarom het aangehouden verzoek af.
5.5.
Mocht er onverhoopt toch een verandering ontstaan in de situatie, waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk zal zijn, bestaat de mogelijkheid om de rechtbank hiervoor opnieuw te benaderen. De kinderrechter hoopt van harte dat het de moeder en de stiefvader lukt de situatie en de problematiek van [minderjarige] te erkennen en het belang van [minderjarige] niet uit het oog te verliezen. Daarbij zijn alternatieven voor Fier ook ter zitting besproken. Dit zijn alternatieven die kunnen rekenen op steun van de moeder en stiefvader. Het is van belang dat zij met de GI hierover in gesprek gaan.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2025 door mr. S.J. Huizenga, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. L.N. van Geest en S.M.J. van de Griend als griffiers, en op schrift gesteld op 28 april 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.