Op 28 april 2025 heeft de rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van een veroordeelde. De rechtbank oordeelde dat de vordering toewijsbaar was, omdat de veroordeelde tijdens zijn VI-periode opnieuw was veroordeeld voor een ander misdrijf, wat werd aangemerkt als een ernstige misdraging. De zaak betreft een veroordeelde die in 2014 een gevangenisstraf van zeven jaren had gekregen, met aftrek van voorarrest, en die in 2022 opnieuw in aanraking kwam met de justitie. De officier van justitie had de vordering tot het achterwege laten van de VI ingediend, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden van het penitentiair programma had gehouden en er ernstige bezwaren waren in verband met andere strafzaken. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de vordering bevestigd en geoordeeld dat de vordering tijdig was ingediend, ondanks dat deze niet binnen de gebruikelijke termijn van 30 dagen voor de VI-datum was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de ernst van de misdragingen en de recente veroordeling voldoende grond vormden om de vordering toe te wijzen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.