ECLI:NL:RBROT:2025:5083

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
10.960007.10 / 99.000913.37
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling wegens ernstige misdragingen tijdens VI-periode

Op 28 april 2025 heeft de rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van een veroordeelde. De rechtbank oordeelde dat de vordering toewijsbaar was, omdat de veroordeelde tijdens zijn VI-periode opnieuw was veroordeeld voor een ander misdrijf, wat werd aangemerkt als een ernstige misdraging. De zaak betreft een veroordeelde die in 2014 een gevangenisstraf van zeven jaren had gekregen, met aftrek van voorarrest, en die in 2022 opnieuw in aanraking kwam met de justitie. De officier van justitie had de vordering tot het achterwege laten van de VI ingediend, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden van het penitentiair programma had gehouden en er ernstige bezwaren waren in verband met andere strafzaken. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de vordering bevestigd en geoordeeld dat de vordering tijdig was ingediend, ondanks dat deze niet binnen de gebruikelijke termijn van 30 dagen voor de VI-datum was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de ernst van de misdragingen en de recente veroordeling voldoende grond vormden om de vordering toe te wijzen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank ROtterdam

Team straf
VI-zaaknummer : 99.000913.37
Parketnummer : 10.960007.10
Datum uitspraak : 28 april 2025
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam in de zaak tegen de veroordeelde

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1968,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
gedetineerd uit andere hoofde in de Penitentiaire Inrichting [naam PI] ,
raadslieden mrs. R.D.A. van Boom en M.N. Greeven, advocaten in Utrecht.

Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzittingen van
8 en 14 april 2025.
De officieren van justitie mrs. A. Kooij, M. van Nes en T. Rethmeier (hierna: de officier van justitie) en de veroordeelde, bijgestaan door de raadslieden, zijn gehoord.

Procesgang

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank
Rotterdam van 28 maart 2014 is in het onderzoek Tidore aan de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest. De voorlopige hechtenis is tijdens het hoger beroep geschorst met ingang van 14 april 2016. Na onherroepelijk worden van het vonnis is de verdachte op 2 maart 2022 aangehouden.
Van 15 augustus 2022 tot 11 oktober 2022 nam de verdachte deel aan het penitentiair programma (hierna: PP) in het kader van het uitzitten van zijn straf. Op 11 oktober 2022 is de verdachte aangehouden in een andere strafzaak (onderzoek Shoreham 1), waarvoor hij op 14 oktober 2022 in bewaring is gesteld door de rechter-commissaris. Op 29 maart 2023 is de voorlopige hechtenis in die zaak opgeheven wegens het ontbreken van ernstige bezwaren. Op 30 maart 2023 is de verdachte aangehouden in een andere strafzaak (onderzoek Shoreham 2). In die strafzaak is de veroordeelde bij vonnis van 25 maart 2025 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf (parketnummer 71-087092-23). Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
De veroordeelde kwam oorspronkelijk in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) op 18 oktober 2022. Op diezelfde datum heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend tot het achterwege blijven van de VI van de veroordeelde.
Op 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden en is de VI-regeling ingrijpend veranderd. De wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot
vrijheidsstraf die door de rechtbank zijn uitgesproken voorafgaand aan de
inwerkingtreding van deze wet en dus ook niet voor onderhavige zaak. Bij deze veroordelingen wordt de VI toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet. Daar waar wordt verwezen naar het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) wordt dus het oude Wetboek van Strafvordering bedoeld.

Vordering

Op 11 april 2023 is door de officier van justitie schriftelijk aangekondigd dat de ingediende vordering van 18 oktober 2022 ter zitting zou worden gewijzigd en deze wijziging is op de zitting van 8 april 2025 ingediend en door de rechtbank toegestaan. De wijziging houdt in dat de gronden voor het achterwege van de VI zijn aangevuld en nu het volgende inhouden:
1: ernstige bezwaren of een veroordeling ter zake van een misdrijf (artikel 6:2:12 lid 1 sub b onder 1 Sv) en
2: door het stellen van voorwaarden kan het recidiverisico onvoldoende worden ingeperkt
(artikel 6:2:12 lid 1 sub d Sv).
Kort samengevat heeft de veroordeelde zich volgens de officier van justitie ernstig misdragen gelet op de nog steeds geldende verdenking in onderzoek Shoreham 1 en het veroordelend vonnis van 25 maart 2025 in onderzoek Shoreham 2 (ad 1) en kan daarnaast het recidiverisico onvoldoende worden ingeperkt omdat de veroordeelde zich tijdens het PP niet heeft gehouden aan de toen geldende voorwaarden (ad 2). De officier van justitie verwijst naar het voorgeleidingsdossier en de bevelen bewaring en gevangenhouding in Shoreham 1, het veroordelend vonnis van 25 maart 2025 in Shoreham 2, het proces-verbaal van bevindingen van 6 oktober 2022 waarin diverse overtredingen van de voorwaarden staan beschreven en het reclasseringsrapport van 31 augustus 2022, waarin de reclassering opmerkt geen recidiverisico te kunnen inschatten vanwege de ontkennende houding van de veroordeelde.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering tot het achterwege laten van de VI, die – na een herberekening – 852 dagen zou betreffen.

Standpunt verdediging

De veroordeelde en de raadslieden hebben het volgende verzocht.
Primair:
Het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat:
De vordering niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gewijzigd zoals artikel 6:6:4 lid 6 Sv voorschrijft en de vi-vordering dus slechts ziet op verdenkingen van feiten welke allen zouden zijn begaan (ruim) vóór 2 maart 2022, te weten ruim vóór de datum van aanvang van de tenuitvoerlegging van de oude straf;
De vordering niet meer is gebaseerd op de oorspronkelijke Shoreham 1-feiten waardoor er geen rechtens te respecteren belang meer bestaat om de vordering te wijzigen;
De vordering niet onverwijld is ingediend en ook niet binnen 30 dagen voor aanvang van de VI-datum;
Er is geen sprake van misdragingen tijdens de tenuitvoerlegging van de straf, want de tenuitvoerlegging van de straf is pas gestart op 2 maart 2022.
Subsidiair:
De vordering af te wijzen. Daartoe is het volgende aangevoerd:
Er is geen sprake van een ernstige verdenking dat de verdachte zich ernstig heeft misdragen door het begaan van een ernstig strafbaar feit; een niet-onherroepelijk vonnis is hiertoe onvoldoende;
De voorwaarden van het PP zijn niet overtreden;
Er zijn geen aanwijzingen dat het recidiverisico niet tot een aanvaardbaar niveau kan worden ingeperkt.
Meer subsidiair:
De vordering slechts beperkt toe te wijzen nu volledige toewijzing niet proportioneel is, gelet op de geringe ernst van de (tevens oude) feiten en de veroordeelde zich in alle detentieperiodes voorbeeldig heeft gedragen.
Voorwaardelijk verzoek:
Het aanhouden van de beslissing tot de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] in hoger beroep zijn gehoord, zodat hun verklaringen in deze VI-zaak kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van de gestelde ernstige misdraging.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
De rechtbank heeft de vordering tot wijziging van de vordering tot achterwege laten van de VI op de zitting toegestaan. De verweren onder 1 en 2 primair die hierop zien, behoeven daarom geen bespreking meer.
Het derde primaire verweer betreft de indieningstermijn. De vordering tot achterwege laten van de VI moet op grond van artikel 6:6:8 lid 1 Sv onverwijld worden ingediend. Op grond van lid 3 van datzelfde artikel moet de vordering uiterlijk 30 dagen voor de VI-datum op de griffie zijn ontvangen, met dien verstande dat het openbaar ministerie in een later ingediende vordering ontvankelijk is, indien het aannemelijk maakt dat een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid van dit artikel zich pas nadien heeft voorgedaan.
De oorspronkelijke VI-datum was 18 oktober 2022. De vordering tot achterwege laten van de VI is dus niet uiterlijk 30 dagen voor aanvang van die datum ingediend. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vordering toch onverwijld is ingediend. De officier van justitie is gelet op de verstrekkende gevolgen niet lichtvoetig overgegaan tot indiening van de vordering en heeft daarom de beslissing van de rechter-commissaris van 14 oktober 2022 tot inbewaringstelling afgewacht, zodat hij er zeker van was dat er ernstige bezwaren aanwezig waren voor de verdenking in de zaak Shoreham 1.
Gelet op de tekst van de wet, dat de misdraging kan blijken uit “ernstige bezwaren ter zake van een misdrijf” (6:2:12 lid 1, sub b onder 1, Sv), acht de rechtbank het begrijpelijk dat het openbaar ministerie heeft gewacht met het indienen van de vordering totdat de rechter ernstige bezwaren had aangenomen. De vordering is vier dagen na die datum ingediend. De rechtbank merkt dit aan als onverwijld. Daarmee heeft het openbaar ministerie aannemelijk gemaakt dat de reden voor achterwege laten van de VI zich pas na de termijn van 30 dagen voor de VI-datum heeft voorgedaan en dat het daarom ontvankelijk is.
Daar komt overigens nog bij dat door de voorlopige hechtenis in Shoreham 2 de VI-datum vanaf 11 oktober 2022 is opgeschort. Op dit moment is nog onduidelijk wanneer VI zal ingaan, omdat de voorlopige hechtenis in de zaak Shoreham 2 nog steeds voortduurt.
Het onder 4 primair genoemde verweer ziet de rechtbank als inhoudelijk verweer en wordt onder ‘inhoud van de vordering’ besproken.
Tussenconclusie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vordering, nu de vordering onverwijld is ingediend, tijdig is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de gronden bevat waarop zij berust.
Inhoud van de vordering
In artikel 6:2:12 lid 1 sub b onder 1 Sv staat dat VI achterwege kan blijven als de veroordeelde zich na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, waarbij die misdraging kan blijken uit ernstige bezwaren of een veroordeling ter zake van een misdrijf.
De veroordeelde is op 25 maart 2025 veroordeeld voor het misdrijf gewoontewitwassen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 1 juni 2023.
De rechtbank overweegt dat gelet op artikel 6:2:12 lid 2 Sv de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf die is opgelegd in het onderzoek Tidore is aangevangen op 17 april 2012: het moment waarop de veroordeelde in voorlopige hechtenis werd gesteld. Dat de voorlopige hechtenis op 14 april 2016 is geschorst, maakt dat niet anders. De titel van de voorlopige hechtenis geldt dan nog steeds en het is duidelijk de bedoeling van de wetgever in dit kader om misdragingen in die periode mee te nemen als grondslag voor het eventueel achterwege laten van de VI. Op 15 augustus 2022 is het PP begonnen. Gelet op artikel 4 lid 1 van de Penitentiaire Beginselenwet was op dit moment nog steeds sprake van tenuitvoerlegging van de straf.
Gelet op het veroordelend vonnis van 25 maart 2025 staat vast dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen.
Alle verweren die betrekking hebben op de juistheid van het veroordelend vonnis van
25 maart 2025 behoeven niet meer besproken te worden, omdat die niet relevant zijn voor de vraag die de rechtbank in de VI-zaak moet beantwoorden, namelijk of sprake is van een ernstige misdraging, die kan blijken uit ernstige bezwaren of een veroordeling. Het voorwaardelijk verzoek behoeft om diezelfde reden geen bespreking en wordt om diezelfde reden afgewezen.
Nu de rechtbank de vordering toewijst op grond van artikel 6:2:12 lid 1 sub b onder 1 Sv, behoeft de tweede grondslag van de vordering (gebaseerd op artikel 6:2:12 lid 1 sub d Sv) eveneens geen bespreking.
De rechtbank overweegt verder dat de veroordeelde is veroordeeld voor een ernstig misdrijf en daarvoor drie jaar gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Om die reden acht de rechtbank volledige toewijzing van de vordering proportioneel en ziet zij geen aanleiding de vordering voor een beperkter deel toe te wijzen.
Gelet op het bovenstaande zal de vordering worden toegewezen.

BeslissingDe rechtbank:

verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering;
wijst toe de vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is genomen door mr. T.M. Riemens, voorzitter,
en mrs. J.C. Tijink en R.H. Kroon, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I.M. Sinon, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 april 2025.
De voorzitter, de oudste rechter en de griffier zijn buiten staat deze beslissing te ondertekenen.