In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen Stichting Hef Wonen en een gedaagde. De huurovereenkomst tussen Hef Wonen en de gedaagde is met wederzijds goedvinden beëindigd per 31 juli 2024. Hef Wonen vordert ontruiming van de woning en een gebruiksvergoeding, omdat de gedaagde volgens hen geen hoofdverblijf heeft gehad in de woning. De gedaagde betwist de beëindiging van de huurovereenkomst en stelt dat haar voormalige gemachtigde niet in overeenstemming met haar wil heeft gehandeld. De kantonrechter oordeelt dat de huurovereenkomst inderdaad is geëindigd met wederzijds goedvinden, omdat de voormalige gemachtigde van de gedaagde op 1 mei 2024 heeft ingestemd met de beëindiging. De gedaagde heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat er sprake was van een misverstand. De kantonrechter wijst de vorderingen van Hef Wonen toe, waarbij de gedaagde wordt veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, alsook tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 698,30 per maand en € 435,60 aan onderzoekskosten. De proceskosten komen ook voor rekening van de gedaagde, die in totaal € 471,72 moet betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als de gedaagde in hoger beroep gaat.