In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Hef Wonen en een gedaagde huurder. De eiseres, Hef Wonen, vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning omdat de gedaagde geen hoofdverblijf in de woning zou hebben. De gedaagde, die sinds 23 januari 2023 de woning huurde, betwistte deze claim en stelde dat zij vanwege financiële problemen de woning niet had kunnen inrichten, maar sinds juli 2024 wel gebruik maakte van de woning.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde gedurende anderhalf jaar geen hoofdverblijf in de woning heeft gehad, wat in strijd is met de huurovereenkomst. De rechter oordeelde dat Hef Wonen voldoende bewijs had geleverd van het gebrek aan hoofdverblijf, waaronder huisbezoeken en getuigenverklaringen van buren. De gedaagde had onvoldoende bewijs geleverd om haar stelling te onderbouwen dat zij wel hoofdverblijf had in de woning. De kantonrechter concludeerde dat de tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst ontbinding rechtvaardigde.
De huurovereenkomst werd ontbonden en de gedaagde werd veroordeeld om de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen. Tevens werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.217,72 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk uitgevoerd kan worden, ook als er hoger beroep wordt aangetekend.