Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1.Onderzoek op de terechtzitting
2.Tenlastelegging
3.Eis officier van justitie
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 25.000,-
Rechtbank Rotterdam
In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1955, heeft de rechtbank Rotterdam op 15 januari 2025 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van witwassen, waarbij de officier van justitie een geldboete van € 25.000,- eiste. De verdediging stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar dat dit in uitzonderlijke gevallen kan worden gecompenseerd door een lagere straf.
De rechtbank beoordeelde het bewijs en kwam tot de conclusie dat de verdachte niet wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de op haar bankrekening gestorte bedragen uit misdrijf afkomstig waren. De verdachte was niet formeel of informeel betrokken bij de zorgonderneming van haar dochter, die in de tenlastelegging werd genoemd. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat moeder en dochter bij elkaar woonden en over financiële zaken spraken, onvoldoende bewijs opleverde voor een betrokkenheid die het verwijt van bewuste verhulling rechtvaardigde. Het vereiste opzet ontbrak, waardoor de rechtbank besloot de verdachte vrij te spreken van de tenlastelegging.
Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechters de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging zorgvuldig hebben gewogen. De beslissing om de verdachte vrij te spreken is gebaseerd op een grondige analyse van de feiten en het bewijs, waarbij de rechtbank de juridische normen en vereisten voor witwassen in acht heeft genomen.