ECLI:NL:RBROT:2025:472

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
83.092151.23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van witwassen door gebrek aan opzet en betrokkenheid bij stichting

In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1955, heeft de rechtbank Rotterdam op 15 januari 2025 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van witwassen, waarbij de officier van justitie een geldboete van € 25.000,- eiste. De verdediging stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar dat dit in uitzonderlijke gevallen kan worden gecompenseerd door een lagere straf.

De rechtbank beoordeelde het bewijs en kwam tot de conclusie dat de verdachte niet wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de op haar bankrekening gestorte bedragen uit misdrijf afkomstig waren. De verdachte was niet formeel of informeel betrokken bij de zorgonderneming van haar dochter, die in de tenlastelegging werd genoemd. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat moeder en dochter bij elkaar woonden en over financiële zaken spraken, onvoldoende bewijs opleverde voor een betrokkenheid die het verwijt van bewuste verhulling rechtvaardigde. Het vereiste opzet ontbrak, waardoor de rechtbank besloot de verdachte vrij te spreken van de tenlastelegging.

Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechters de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging zorgvuldig hebben gewogen. De beslissing om de verdachte vrij te spreken is gebaseerd op een grondige analyse van de feiten en het bewijs, waarbij de rechtbank de juridische normen en vereisten voor witwassen in acht heeft genomen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 83.092151.23
Datum uitspraak: 15 januari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1955,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] [postcode] [woonplaats] ,
raadsman mr. S. Goedvriend, advocaat te Bemmel.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 14, 15, 18, 19 november 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. H.C. Vermaseren en M.A. van Rijswijk (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 25.000,-

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging nu de redelijke termijn is overschreden omdat sinds 2018 meer dan vier jaar zijn verstreken.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat die overschrijding wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf. De rechtbank ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
Hieruit volgt dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Vrijspraak
5.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde witwassen. Medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) heeft in de tenlastegelegde periode een bedrag van in totaal € 77.421,80 overgemaakt naar de bankrekening van de verdachte. Dit betreft een deel van de gelden die door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) zijn uitgekeerd aan de zorgonderneming van [medeverdachte 1] , Stad Zorg Haaglanden (hierna: SZH). De gelden zijn afkomstig uit het persoonsgebonden budget (PGB) van cliënten van SZH. [medeverdachte 1] heeft de SVB door middel van oplichting bewogen tot afgifte van deze gelden. Zij zijn dus uit misdrijf afkomstig. De verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte] ) wist dit, althans had dit redelijkerwijs moeten vermoeden. Haar dochter, medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), verleende immers zorg aan een deel van de cliënten van SZH en sprak met [medeverdachte 1] over de ter zake bij de SVB in te dienen declaraties. [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben perioden bij elkaar in huis gewoond en veel met elkaar gesproken over de financiële situatie, [medeverdachte 1] en de relevante geldstromen. Zonder de medewerking van [verdachte] was het niet mogelijk geweest deze gelden te verdelen.
5.1.2.
Beoordeling en conclusie
De rechtbank komt tot een ander oordeel. Dat [verdachte] wist of moet hebben vermoed dat de op haar bankrekening gestorte bedragen uit misdrijf afkomstig waren, is niet gebleken. Zij was niet formeel of informeel betrokken bij SZH. Dat moeder en dochter bij elkaar in huis woonden en er een vermoeden kan zijn dat zij ook over de financiële situatie spraken, is onvoldoende bewijs voor een betrokkenheid die het verwijt van min of meer bewuste verhulling kan rechtvaardigen. Uit het dossier blijkt niet dat [verdachte] met haar dochter, [medeverdachte 2] , de algemene gang van zaken binnen SZH besprak, laat staan dat zij kennis had of had moeten hebben van de wijze waarop [medeverdachte 1] namens (cliënten van) SZH valse declaraties indiende bij de SVB. Het vereiste opzet ontbreekt dan ook, zodat [verdachte] zal worden vrijgesproken.

6.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

7.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. C.M. Derijks en J.L. Luiten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 15 januari 2025.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Zij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari 2019 tot en met 31 augustus 2020 te ’s-Gravenhage en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) (van) één of meer voorwerp(en), te weten een geldbedrag van (in totaal) EUR 77.421,80, in elk geval (een) of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld en/of heeft/hebben verborgen
en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op genoemde voorwerpen was/waren,
en/of heeft verborgen en/of verhuld wie genoemde voorwerpen voorhanden
heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of omgezet en/of van genoemde voorwerp(en)
gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs
moest(en) vermoeden, dat die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.