ECLI:NL:RBROT:2025:471

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
83.092118.23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van PGB-gelden door verdachte in samenwerking met medeverdachten

Op 15 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte Mega Steenmarter, die werd beschuldigd van witwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van een deel van de PGB-gelden die zij ontving. De zaak kwam voort uit een onderzoek van de sociale recherche van de gemeente Den Haag naar mogelijke fraude met PGB-gelden. De verdachte ontving in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 augustus 2020 verschillende bedragen van medeverdachte [medeverdachte 1], die eerder betrokken was bij een vergelijkbare organisatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat de gelden die zij ontving, afkomstig waren uit misdrijf, en dat zij betrokken was bij het verbergen van de herkomst van deze gelden. De rechtbank sprak de verdachte gedeeltelijk vrij van het witwassen van specifieke bedragen, maar verklaarde het witwassen van geldbedragen in algemene zin bewezen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 83.092118.23
Datum uitspraak: 15 januari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] [postcode] [woonplaats] ,
raadsman mr. S. Goedvriend, advocaat te Bemmel.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 14, 15, 18 en 19 november 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. H.C. Vermaseren en M.A. van Rijswijk (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging nu de redelijke termijn is overschreden omdat sinds 2018 meer dan vier jaar zijn verstreken.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat die overschrijding wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf. De rechtbank ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
Hieruit volgt dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Aanleiding onderzoek en verdenking
In oktober 2019 is de sociale recherche van de gemeente Den Haag een onderzoek gestart naar aanleiding van een aantal meldingen van diverse budgethouders over mogelijke fraude met PGB-gelden. Door Stad Zorg Haaglanden (hierna: SZH) zou niet of nauwelijks zorg zijn verleend, terwijl wel zorguren werden gedeclareerd. In april 2020 is een strafrechtelijk onderzoek gestart dat zich richtte op de verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte] ), en de medeverdachten [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en de moeder van [verdachte] , [medeverdachte 2] (hierna [medeverdachte 2] ), omdat [medeverdachte 1] eerder actief was binnen een vergelijkbare organisatie, namelijk de inmiddels failliete Stichting [naam stichting] (hierna: [naam stichting] ), waarvan [verdachte] en [medeverdachte 2] bestuurders waren. Bij een aantal ‘budgethouders’ (de cliënten die betaalde zorg inkochten bij SZH) stonden [verdachte] en [medeverdachte 2] vermeld als vertegenwoordiger/contactpersoon. [medeverdachte 1] werd er kortweg van verdacht dat hij als vertegenwoordiger van de budgethouder facturen had ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB), terwijl de budgethouder dit had moeten doen en dat daarop zorg stond vermeld die niet in die periode was geleverd. En voorts dat hij het geld dat hij daarmee ontving van de SVB heeft doorgestort naar de verdachte (witwassen) en dat hij dit alles samen met [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft gedaan.
5.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. [verdachte] had geen aanleiding om te vermoeden dat de bedragen die medeverdachte [medeverdachte 1] aan haar en [medeverdachte 2] overmaakte op onrechtmatige wijze waren verkregen.
5.1.3.
Beoordeling
[verdachte] heeft erkend dat zij van [medeverdachte 1] in de tenlastegelegde periode verschillende bedragen van in totaal € 24.966,40 op haar rekening heeft ontvangen en dat [medeverdachte 1] op haar verzoek in diezelfde periode bedragen van in totaal € 77.421,90 heeft overgemaakt naar de bankrekening van haar moeder. [1] Ter beantwoording van de vraag of hierbij sprake is van witwassen, dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is van gelden met een vermoedelijke of aanwijsbare criminele herkomst.
Herkomst gelden
[verdachte] heeft ter zitting verklaard dat de betalingen van [medeverdachte 1] een vergoeding waren voor het feit dat zij voormalige cliënten van [naam stichting] heeft overgedragen aan de nieuwe zorgonderneming van [medeverdachte 1] , SZH. [medeverdachte 1] heeft echter verklaard dat [verdachte] niet slechts een groep cliënten heeft overgedragen, maar dat zij die ook van zorg is blijven voorzien. [2] Deze werkzaamheden werden vergoed vanuit het Persoonsgebonden Budget (PGB) van de betreffende cliënten (budgethouders). De vergoedingen werden gestort op de rekening van SZH, daarna doorgestort naar de privérekening van [medeverdachte 1] en vervolgens naar de bankrekeningen van [verdachte] en haar moeder, minus een inhouding van 20% voor overheadkosten, aldus [medeverdachte 1] . [3] [medeverdachte 1] diende de voor de uitkering van de PGB-vergoedingen benodigde declaraties in bij de SVB; ook voor de cliënten die de facto door [verdachte] werden bediend. [4]
Deze verklaring van [medeverdachte 1] vindt steun in de verklaring van verschillende cliënten van SZH met de strekking dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode zorg aan hen verleende, en in de chatgesprekken tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] die zich in het dossier bevinden. Daarin wordt immers herhaaldelijk gesproken over cliënten, (persoonsgebonden) budgetten en declaraties. [5] Gelet hierop is de verklaring van [verdachte] , dat zij slechts cliënten heeft overgedragen aan SZH en geen zorg is blijven verlenen, in strijd met de bewijsmiddelen. De tenlastegelegde bedragen die [medeverdachte 1] heeft overgemaakt aan [verdachte] dan wel, op aangeven van de verdachte, aan haar moeder, hebben aldus betrekking op door de verdachte aan bepaalde cliënten van SZH verleende zorg, en zijn afkomstig uit het PGB van die cliënten.
De rechtbank heeft bij vonnis van heden geoordeeld dat [medeverdachte 1] zich bij het indienen van PGB-declaraties voor de cliënten van SZH schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de SVB. [6] Die oplichting bestond er onder meer uit dat [medeverdachte 1] met de DigiD van cliënten van SZH facturen ter betaling indiende bij de SVB, waardoor het voor de SVB leek alsof die facturen door de budgethouders zelf werden ingediend. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] de facturen valselijk opgemaakt, onder andere door uren te factureren waarvoor niet aantoonbaar zorg is verleend en door het ‘verschuiven’ van uren die in werkelijkheid waren gewerkt vóór het afgeven van de PGB-indicatie naar perioden waarin wel een PGB-indicatie was afgegeven. De aan [medeverdachte 1] uitgekeerde PGB-gelden, die hij vervolgens ten dele aan [verdachte] en haar moeder heeft doorgestort, zijn aldus in ieder geval gedeeltelijk uit misdrijf verkregen.
Gronddelict en opzet verdachte
De volgende vraag die zich aandient is of [verdachte] wist, dan wel moest weten dat de gelden die zij van [medeverdachte 1] ontving een criminele herkomst hadden. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. In de chatgesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] wordt verschillende keren gesproken over het gebruik van DigiD’s van cliënten, ook specifiek in de context van het declareren van zorgkosten. Zo zegt [verdachte] op 4 oktober 2019 in een chatgesprek tegen [medeverdachte 1]
Hoii [voornaam medeverdachte 1] hoe is het? Kun je [persoon A] snel voor me declareren want ze wilt stoppen. Alvast dank! Haar digi is [inlogcode]. [7] Uit dit verzoek om een declaratie in te dienen, met gelijktijdige verstrekking van de DigiD-gegevens van de budgethouder, blijkt dat [verdachte] wist dat [medeverdachte 1] die gegevens gebruikte om declaraties in te dienen als waren zij ingediend door de budgethouder zelf. Dat dit in het betreffende geval van budgethouder [persoon A] ook daadwerkelijk is gebeurd, blijkt bovendien uit de geldstromen die na dit chatgesprek zichtbaar worden. Op 14 oktober 2024 stortte de SVB een viertal bedragen op de rekening van SZH onder vermelding van de naam [persoon A] , klaarblijkelijk afkomstig uit het PGB van [persoon A] . De daaropvolgende dag maakt [medeverdachte 1] een bedrag van € 2.454,40 over aan [verdachte] . Dit staat gelijk aan het totale door de SVB uitgekeerde bedrag, minus 20% overheadkosten. [8]
Uit het feit dat [verdachte] zelf de DigiD-gegevens van de betreffende cliënt heeft verstrekt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat zij wist dat [medeverdachte 1] deze gegevens gebruikte voor het indienen van declaraties. Zij wist dus, met andere woorden, dat [medeverdachte 1] tenminste een deel van de PGB-gelden die zij ontving had verkregen door gebruik te maken van een valse hoedanigheid en dus dat die gelden gedeeltelijk uit misdrijf waren verkregen.
De rechtbank acht voorts bewezen dat [verdachte] ook minstgenomen had moeten weten dat [medeverdachte 1] bij het verkrijgen van de PGB-gelden gebruik maakte van valselijk opgemaakte facturen, waarop niet-gewerkte, dan wel in ieder geval niet verantwoorde of ‘verschoven’ uren waren opgenomen. In de chatgesprekken met [medeverdachte 1] deed [verdachte] verschillende keren het verzoek om bepaalde bedragen te declareren. Zo stuurde zij op 3 februari 2020 op verzoek van [medeverdachte 1] een lijst met namen van cliënten en daarachter te declareren bedragen. [9] Alleen al gelet op hun omvang kunnen deze bedragen niet enkel zien op zorgverlening in de voorgaande maand of maanden en moeten dus – voor zover voor die bedragen ook daadwerkelijk door [verdachte] zorg was verleend – betrekking hebben gehad op eerdere maanden waarvoor reeds had moeten zijn gedeclareerd. Hier komt nog bij dat de SVB eiste dat facturen binnen zes weken na afloop van de maand waarin de zorg is verleend aan de budgethouder moesten worden verstrekt ter indiening. Deze termijn was opgenomen in de zorgovereenkomsten die zich in het dossier bevinden. [10] Deze omstandigheden maken dat [verdachte] moet hebben beseft dat [medeverdachte 1] om deze bedragen vergoed te krijgen bij de SVB een onjuiste voorstelling van zaken zou moeten wekken (en gezien de in de loop van de in geding zijnde periode uitgekeerde zorggelden) ook daadwerkelijk heeft gewekt, over de periode waarin de betreffende zorg was verleend. In een ander bericht vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 1] om de bedragen op de te declareren facturen van twee budgethouders aan te passen, zonder daarbij enige indicatie te geven dat er ook meer zorg is verleend die de betreffende aanpassing zou kunnen rechtvaardigen. Gelet hierop moet [verdachte] hebben beseft dat ook bij de wijze van factureren – naast de wijze van het indienen van die facturen – sprake was van oplichting door [medeverdachte 1] en dus dat de bedragen die zij ter zake ontving in ieder geval gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig waren.
De witgewassen bedragen
De rechtbank heeft in het vonnis in de zaak van [medeverdachte 1] overwogen dat niet precies kan worden vastgesteld welk deel van de door hem van de SVB verkregen gelden uit oplichting afkomstig was. Dit betekent dat evenmin kan worden vastgesteld dat de volledige door [medeverdachte 1] aan [verdachte] en [medeverdachte 2] doorgestorte bedragen uit misdrijf afkomstig waren. De rechtbank zal [verdachte] dan ook partieel vrijspreken van het witwassen van de specifieke in de tenlastelegging genoemde bedragen en komen tot bewezenverklaring van het witwassen van geldbedragen in algemene zin.
5.1.4.
Conclusie
De rechtbank acht het tenlastegelegde witwassen van geldbedragen wettig en overtuigend bewezen.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij
in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 augustus 2020 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, van een of meer geldbedragen de werkelijke aard
ende herkomst, heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op genoemde voorwerpen was en/of voorhanden heeft gehad terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader wisten, althans redelijkerwijs
moest(en) vermoeden, dat die voorwerpengeheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk
of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.

6.Strafbaarheid feiten

Het bewezen feit levert op:
witwassen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De straf die aan [verdachte] wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] . Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Zij kreeg van [medeverdachte 1] geldbedragen op haar rekening gestort terwijl zij wist dan wel had moeten weten dat een deel van die bedragen uit misdrijf was verkregen. Het witwassen van crimineel verkregen vermogen vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig aan.
De rechtbank heeft gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 8 augustus 2024, waaruit blijkt dat [verdachte] niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gezien de ernst van het feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een forse gevangenisstraf. Daarbij heeft de rechtbank gekeken naar straffen die in soortgelijke gevallen wel worden opgelegd. De rechtbank heeft echter ook meegewogen dat deze zaak ter zitting gelijktijdig maar niet gevoegd is behandeld met de zaak tegen [verdachte] onder parketnummer 83.225702.20, waarin [verdachte] bij vonnis van heden ook een straf wordt opgelegd. De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat bewaakt dat het totaal van de in deze en de genoemde zaak opgelegde straffen gelijk is aan de straf die bij een gevoegde beoordeling van beide zaken zou zijn opgelegd.
De rechtbank heeft in het voordeel van [verdachte] meegewogen dat zij niet precies heeft kunnen vaststellen welk deel van de door [verdachte] ontvangen geldbedragen uit misdrijf afkomstig was.
Ten slotte heeft de rechtbank geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De doorzoeking van de woning van [verdachte] heeft op 26 augustus 2020 plaatsgevonden. Op die datum is de redelijke termijn waarbinnen de zaak inhoudelijk dient te worden berecht, aangevangen. Die termijn wordt door de rechtbank in dit geval gesteld op twee jaar. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van die termijn rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus in aanzienlijke mate overschreden, namelijk met tweeënhalf jaar. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan [verdachte] en wordt gecompenseerd in de strafmaat.
De rechtbank zal alles overziend een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist en acht een gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat [verdachte] in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

9.Toepasselijk wettelijk voorschrift

Gelet is op het artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. C.M. Derijks en J.L. Luiten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 15 januari 2025.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari 2019 tot en met 31 augustus 2020 te ’s-Gravenhage en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander (en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) (van) één of meer voorwerp (en), te weten
- een geldbedrag van (in totaal) EUR 24.966,40 en/of
- een geldbedrag van (in totaal) EUR 77.421,80
althans een geldbedrag van (in totaal) EUR 102.388,20, in elk geval (een) of meer geldbedrag(en) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de
verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op genoemde voorwerpen was/waren, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie genoemde voorwerpen voorhanden heeft/hebben gehad en/of
heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of omgezet en/of van genoemde voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs
moest(en) vermoeden, dat die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk
of middellijk - afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.

Voetnoten

1.Verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 15 november 2024; verhoor vd. 22 februari 2023, bijlage 107, p. 15 en 17.
2.bijlage 94 p. 1653, 1659; bijlage 95, p. 1663.
3.bijlage 94 p. 1659.
4.bijlage 95 p. 1663.
5.bijlage 104, p. 1567-1568, 1599-1600, 1614, 1638-1639.
6.Parketnummer 83-254408-21
7.bijlage 104, p. 1567-1568.
8.bijlage 102, p. A0032
9.bijlage 104, p. 1599-1600.
10.Zie bijvoorbeeld: bijlage 4, p. 101.