In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1971, heeft de rechtbank Rotterdam op 9 april 2025 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het plegen van voorbereidingshandelingen voor het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of invoeren van in dragermateriaal (metaalgrit) verwerkte verdovende middelen, specifiek cocaïne. De tenlastelegging was gebaseerd op informatie van het Landelijk Internationaal Rechtshulp Centrum (LIRC) over containers uit Colombia die cocaïne zouden bevatten. De verdachte werd vrijgesproken omdat er onvoldoende bewijs was dat hij op de hoogte was van de activiteiten in zijn loods, waar een cocaïnewasserij in opbouw werd aangetroffen. De officier van justitie had vrijspraak gevorderd, en de rechtbank oordeelde dat de verdachte niet opzettelijk zijn loods ter beschikking had gesteld voor de productie van cocaïne. De rechtbank concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de voorbereidingshandelingen, en sprak hem vrij van alle tenlastegelegde feiten. De in beslag genomen voorwerpen werden onttrokken aan het verkeer, met uitzondering van een deel dat werd bewaard ten behoeve van de rechthebbende.