3.5.Omgangsregeling [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.5.1.[meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] verzoeken – na wijziging tijdens de mondelinge behandeling – een omgangsregeling vast te stellen, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] elke twee weken op zaterdag van 13:00 tot 18:00/19:00 uur onbegeleide omgang met hen hebben bij [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] thuis in [plaatsnaam] , alsmede tijdens de volgende feestdagen (eveneens bij hen thuis en onbegeleid):
kerstavond van 16:00 uur tot eerste kerstdag 20:00 uur;
eerste paasdag van 16:00 uur tot tweede paasdag 19:00 uur;
eerste pinksterdag van 16:00 uur tot tweede pinksterdag 19:00 uur.
3.5.2.De GI voert gemotiveerd verweer.
3.5.3.Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Wettelijke vertegenwoordiging [minderjarige 3]
3.5.4.De rechtbank stelt vast dat [minderjarige 3] minderjarig is en in deze procedure wettelijk vertegenwoordigd wordt door de oma m.z. De rechtbank overweegt dat sprake is van een belangenstrijd tussen de oma m.z. en [minderjarige 3] . Beiden hebben immers (van elkaar afwijkende) verzoeken ingediend over het contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Gelet op het feit dat de rechtbank de oma m.z. in haar verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren, zal in deze procedure aan die belangenstrijd worden voorbijgegaan.
Nauwe persoonlijke betrekking (family life)
3.5.5.Om vast te stellen of [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] recht hebben op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , moet de rechtbank eerst beoordelen of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds. In het algemeen geldt dat het bestaan van een familierechtelijke betrekking op zich niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van ‘family life’. Er zal moeten blijken van bijkomende omstandigheden. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of sprake is van zodanige bijkomende omstandigheden dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking (vgl. HR 25 juni 1993, NJ 1993/628).
3.5.6.[meerderjarige 1] geeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd aan dat zij [minderjarige 2] als baby wel heeft gezien, maar dat zij slechts een korte periode samen hebben geleefd. Ook met [minderjarige 1] hebben [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] maar kort in gezinsverband samengeleefd. Volgens [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] is het duidelijk dat zij een band hebben met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.5.7.Vast staat dat de moeder en [minderjarige 1] samen in Turkije hebben gewoond, totdat de moeder zwanger raakte van [minderjarige 2] . Daarna heeft de moeder korte tijd bij de oma m.z. (en dus ook bij [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] ) ingewoond en vervolgens is zij naar het Leger des Heils vertrokken. Vanaf de geboorte van [minderjarige 2] had de moeder een eigen woning, waar zij woonde met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Weliswaar is er gedurende de afgelopen jaren contact geweest tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] , en in mindere mate [minderjarige 2] , maar er is nooit sprake geweest van een uitgebreide omgangsregeling. De rechtbank oordeelt dan ook dat er onvoldoende bijkomende omstandigheden zijn om te spreken van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds.
3.5.8.De rechtbank oordeelt dan ook dat [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling op grond van ‘family life’.
3.5.9.De rechtbank oordeelt echter dat [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] wel ontvankelijk zijn in
hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op grond van ‘private life’ en overweegt daartoe het volgende.
3.5.10.Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat nauwe banden (‘close relationships’) in gevallen waarin het bestaan van ‘family life’ niet kan worden aangenomen, mogelijk binnen de reikwijdte van het ‘private life’ vallen (zie EHRM 2 juni 2015, ECLI:CE:ECHR:2005:0602JUD007778501,
Znamenskaya /Rusland, par. 27). Daarmee zouden [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] alsnog de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) genieten. Weigering van vaststelling van een omgangsregeling tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds betekent een inmenging in het recht op een ‘private life’ van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] . Ter beantwoording van de vraag of deze inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, moet een inhoudelijke belangenafweging worden gemaakt, waarin alle betrokken belangen, waaronder het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als voornaamste, worden meegewogen. Aan de ontvankelijkheid van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling worden wel eisen gesteld. Zo is het biologisch verwantschap alleen niet voldoende voor bescherming van ‘private life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Er moet sprake zijn van bijkomende feiten en omstandigheden die maken dat het contact met en de toegang tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een belangrijk deel betreffen van de identiteit van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] en daarmee van hun privéleven.
3.5.11.Naar het oordeel van de rechtbank is een niet-ontvankelijkverklaring zonder inhoudelijke belangenafweging van het verzoek tot omgang in dit geval in strijd met het in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven. Vaststaat dat alle kinderen uit de moeder zijn geboren. [minderjarige 3] heeft daarnaast ook dezelfde biologische vader als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarnaast is gebleken dat het contact met en de toegang tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een belangrijk deel betreft van de identiteit van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] en daarmee van hun privéleven. Zij hebben immers zelf de stap genomen om, apart van de oma m.z., een omgangsregeling te verzoeken en hebben een hele duidelijke wens om omgang te hebben met hun (half)zusje en (half)broertje. Zij geven duidelijk aan niet te willen worden vereenzelvigd met de oma m.z. en met de omgang die de oma m.z. met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft. Hoewel er in de afgelopen jaren een aantal broertjes/zusjesdagen zijn geweest, is dit voor hen onvoldoende voor het opbouwen van een band met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat bij [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] sprake is van een serieuze en aantoonbare interesse voor en betrokkenheid bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.5.12.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] op grond van hun ‘private life’ recht hebben op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij zijn dan ook ontvankelijk in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
3.5.13.De rechtbank overweegt dat, omdat de omgangsregelingen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de moeder en de oma m.z. verschillend zijn, dit ook voor omgangsregelingen tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds moet gelden. De omgangsregelingen zullen hieronder dan ook afzonderlijk worden besproken.
3.5.14.De rechtbank is van oordeel dat vaststelling van een omgangsregeling tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 2] anderzijds op dit moment in strijd is met zwaarwegende belangen van [minderjarige 2] (artikel 1:377a lid 3 sub d BW). [minderjarige 2] heeft op dit moment een beperkte, begeleide omgangsregeling met haar moeder, waarbij de oma m.z. aansluit. Gezien de eigen problematiek van [minderjarige 2] , vooral vanwege haar autismespectrumstoornis, acht de rechtbank [minderjarige 2] niet in staat om daarnaast ook nog een aparte omgangsregeling met [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] na te komen. [minderjarige 2] is gebaat bij rust, structuur en regelmaat en het vaststellen van nog een omgangsregeling is dan ook op dit moment niet in haar belang. Het verzoek van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] zal daarom worden afgewezen.
3.5.15.Ten aanzien van [minderjarige 1] overweegt de rechtbank het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de GI een aantal maanden geleden contact heeft opgenomen met de moeder met het voorstel om [meerderjarige 2] aan te laten sluiten bij de onbegeleide tweewekelijkse omgang die de moeder met [minderjarige 1] heeft. Dit voorstel is voortgekomen uit de wens van [minderjarige 1] om meer contact te hebben met [meerderjarige 2] . De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven hiervoor open te staan en ook [meerderjarige 2] zou dit graag willen. Omdat partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank deze omgangsregeling vastleggen in de beschikking.
3.5.16.Met betrekking tot [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] heeft [minderjarige 1] zowel in zijn gesprek met de kinderrechter als bij de GI aangegeven dat hij geen behoefte heeft aan een uitgebreider contact. [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] kunnen op dit moment aansluiten bij de begeleide omgang die de oma m.z. eens per vier weken met [minderjarige 1] heeft en dat is voor hem voldoende. De rechtbank acht het op dit moment nog niet in het belang van [minderjarige 1] om een aparte omgangsregeling vast te stellen. Het verzoek van [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] zal daarom worden afgewezen.
3.5.17.De rechtbank vindt het uiteindelijk wel in het belang van [minderjarige 1] dat [meerderjarige 2] nu al en in de toekomst ook [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] kunnen aansluiten bij de onbegeleide omgang van de moeder op zaterdag. Daarbij neemt de rechtbank ook mee dat de pleegouders hun bereidheid voor eventuele uitbreiding van de omgang hebben uitgesproken, mits [minderjarige 1] daaraan toe is. Tijdens de mondelinge behandeling is daarover uitgebreid gesproken met alle partijen. De rechtbank vindt het daarom belangrijk dat de GI in gesprek gaat met [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] . Namens hen is tijdens de mondelinge behandeling duidelijk uitgesproken dat zij niet meer willen worden vereenzelvigd met de oma m.z. en de omgang die de oma m.z. met [minderjarige 1] heeft. Het is van belang voor [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] dat duidelijk wordt waarom er in het verleden bepaalde veiligheidsafspraken zijn gemaakt ten aanzien van de omgangsregelingen van de moeder en de oma m.z., waarvan [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] ook de gevolgen ondervinden. Daar komt bij dat de rechtbank het in het belang van [minderjarige 1] acht dat er op termijn wel meer ruimte komt voor contact met [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] . Eén moment per kwartaal is voor alle kinderen te weinig om een goede band op te bouwen. Bovendien merkt de rechtbank op dat de spanning die [minderjarige 1] op dit moment tijdens de omgangsmomenten met de oma m.z. (waar ook [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] bij aanwezig zijn) voelt, niet per se samen hoeft te hangen met de halfzussen en broer. Het is daarom belangrijk dat de GI investeert in de contacten tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] anderzijds. Daar tegenover staat dat ook van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] mag worden verwacht dat zij zich zullen inzetten voor het contact, ook als het niet precies gaat zoals zij het willen.