ECLI:NL:RBROT:2025:4679

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
C/10/682554 / FA RK 24-5253/ C/10/691987 / FA RK 25-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wijziging van omgangsregeling tussen grootouder en kleinkinderen, en verzoek van halfbroers/zussen om omgangsregeling

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 28 maart 2025, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot verzoeken om omgangsregelingen. De eerste zaak betreft een verzoek van de grootmoeder (oma m.z.) om de omgangsregeling met haar kleinkinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], uit te breiden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de oma niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden die een wijziging van de omgangsregeling rechtvaardigen. De rechtbank benadrukt dat het belang van de kinderen voorop staat en dat de huidige situatie voor hen rust en duidelijkheid moet bieden. De tweede zaak betreft een verzoek van de halfbroers en -zussen van de minderjarigen om een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nauwe persoonlijke betrekking is tussen de halfbroers/zussen en de minderjarigen, waardoor zij niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat er op basis van 'private life' een recht op omgang bestaat, en heeft de verzoeken van de halfbroers/zussen ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de omgangsregeling tussen de minderjarigen en hun moeder vastgesteld, waarbij de halfbroers/zussen kunnen aansluiten bij de onbegeleide omgang van de moeder met [minderjarige 1]. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/682554 / FA RK 24-5253
C/10/691987 / FA RK 25-23
Beschikking van 28 maart 2025 over de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht
in de zaak
(C/10/682554 / FA RK 24-5253)van:
[verzoekster], verzoekster, hierna: oma moederszijde (m.z.),
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. R.F.H. Weisz-Hertsworm te Rotterdam,
t e g e n
de gecertificeerde instelling JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM RIJNMOND, de voogd, hierna: de GI,
gevestigd te Rotterdam.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2013 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats] .
In deze procedure zijn als belanghebbenden aangemerkt:
[naam pleegmoeder], hierna: de pleegmoeder en
[naam pleegvader], hierna: de pleegvader,
hierna samen: de pleegouders,
beiden wonende te [woonplaats 2] .
In deze procedure is als informant aangemerkt:
[naam moeder], hierna: de moeder,
wonende te [woonplaats 3] ,
en in de zaak
(C/10/691987 / FA RK 25-23)van:
[meerderjarige 1], hierna: [meerderjarige 1] ,
[minderjarige 3], hierna: [minderjarige 3] , die vanwege zijn minderjarigheid wettelijk wordt vertegenwoordigd door oma m.z.,
[meerderjarige 2], hierna: [meerderjarige 2] ,
allen wonende te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
advocaat mr. J. Broijl te Rotterdam,
t e g e n
de GI,
gevestigd te Rotterdam.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2013 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats] .
In deze procedure zijn als belanghebbenden aangemerkt:
de pleegouders,
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
In deze procedure is als informant aangemerkt:
de moeder,
wonende te Hoogvliet Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
in de zaak C/10/682554 / FA RK 24-5253:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de oma m.z., ingekomen op 12 juli 2024;
  • het verweerschrift met bijlagen van de GI, ingekomen op 7 januari 2025;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 januari 2025.
in de zaak C/10/691987 / FA RK 25-23:
- het verzoekschrift met bijlagen van [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] , ingekomen op
2 januari 2025;
  • het verweerschrift met bijlagen van de GI, ingekomen op 7 januari 2025;
  • het aanvullend verzoekschrift met bijlagen van [meerderjarige 2] , ingekomen op
12 februari 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op
7 maart 2025. De meervoudige kamer van de rechtbank heeft voornoemde zaken gelijktijdig (maar niet gevoegd) met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
  • de oma m.z., bijgestaan door haar advocaat;
  • [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] , bijgestaan door hun advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] ;
  • de pleegouders;
  • de moeder;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam 3] .
De rechtbank heeft bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling verleend aan:
- [naam 4] van Enver pleegzorg.
1.3.
Na de mondelinge behandeling hebben de pleegouders een brief aan de rechtbank gestuurd. De rechtbank zal deze brief buiten beschouwing laten, omdat deze buiten de toegestane termijn is toegestuurd.
1.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. [minderjarige 1] heeft op 9 januari 2025 een gesprek met de kinderrechter gehad. [minderjarige 2] heeft op
5 maart 2025 een gesprek met de kinderrechter gehad.
1.5.
[minderjarige 3] is na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Uit de affectieve relatie van de moeder en [naam 5] (hierna: de biologische vader) zijn de minderjarigen [minderjarige 3] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
2.2.
Uit een eerder huwelijk van de moeder met [naam 6] zijn de inmiddels meerderjarige [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] geboren.
2.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn niet erkend. De moeder was aanvankelijk van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over deze minderjarigen.
2.4.
[minderjarige 3] (de volle broer van de minderjarigen) en [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] (de halfzussen van de minderjarigen) wonen bij de oma m.z.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 1 november 2016 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd.
2.6.
Sinds 5 januari 2018 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met een machtiging van de kinderrechter van deze rechtbank uit huis geplaatst en verblijven zij in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij de pleegouders.
2.7.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2019 is vastgesteld in het kader van de omgangsregeling dat:
  • [minderjarige 1] eenmaal per twee weken op zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur bij de oma m.z. zal zijn;
  • de oma m.z. in het kader van de omgangsregeling contact zal hebben met [minderjarige 2] , onder begeleiding van de pleegouders eenmaal per twee weken een dagdeel in onderling overleg met de GI en de pleegouders te bepalen.
2.8.
Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 3 oktober 2019 is – voor zover nu van belang – de GI veroordeeld tot nakoming van de beschikking van 19 maart 2019 met betrekking tot de omgang tussen oma en [minderjarige 2] , onder verbeurte van een dwangsom en met een veroordeling van de GI in de proceskosten.
2.9.
Bij beschikking van deze rechtbank van 6 juli 2021 is de bij beschikking van
19 maart 2019 vastgestelde omgangsregeling tussen de oma m.z. en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gewijzigd in die zin, dat voor de duur van de uithuisplaatsing (dus tot uiterlijk 1 november 2021) de volgende regeling tussen de oma m.z. en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is vastgesteld:
ten aanzien van [minderjarige 1]:
eenmaal per vier weken gedurende vier uur, van 14.00 uur tot 18.00 uur, waarbij de oma m.z. aansluit bij de begeleide omgang van de moeder met [minderjarige 1] ;
ten aanzien van [minderjarige 2]:
eenmaal per vier weken gedurende twee uur, waarbij de oma m.z. aansluit bij de begeleide omgang van de moeder met [minderjarige 2] op de locatie De Kleine Plantage te Rotterdam.
2.10.
Bij beschikking van deze rechtbank van 28 januari 2022 is het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over deze minderjarigen, onder gelijktijdige afwijzing van het over en weer meer of anders verzochte, waaronder het verzoek van de moeder tot het aanpassen van de uithuisplaatsing van de minderjarige bij de oma m.z. (netwerkplaatsing).
2.11.
Bij afzonderlijke beschikking van deze rechtbank van 28 januari 2022 is de bij beschikking van 19 maart 2019 vastgestelde omgangsregeling tussen de oma m.z. en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gewijzigd in die zin dat de volgende regeling is vastgesteld:
ten aanzien van [minderjarige 1] :
eenmaal per vier weken gedurende vier uur, waarbij de oma m.z. aansluit bij de begeleide omgang van de moeder met [minderjarige 1] ;
ten aanzien van [minderjarige 2] :
eenmaal per vier weken gedurende twee uur, waarbij de oma m.z. aansluit bij de begeleide omgang van de moeder met [minderjarige 2] op de locatie De Kleine Plantage te Rotterdam.
2.12.
Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2023 is:
  • de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot netwerkplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de oma m.z. en
  • de beschikking van deze rechtbank van 28 januari 2022 (gezagsbeëindiging) voor het overige bekrachtigd.
2.13.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 9 februari 2024 de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2023 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Ten tijde van de mondelinge behandeling was nog geen zittingsdatum bekend bij het gerechtshof.
2.14.
[minderjarige 1] verblijft momenteel eens per twee weken bij de moeder, welk contact onbegeleid plaatsvindt. De ene keer is dit contact op zaterdag van 10:00 tot 20:00 uur en de andere keer aansluitend aan het begeleide contact met de oma m.z. op vrijdag, waarna [minderjarige 1] bij de moeder blijft slapen.

3.De beoordeling

3.1.
Opbouw beschikking
3.1.1.
De rechtbank zal hierna in één beschikking uitspraak doen in beide zaken. Hierna zal per zaak een beslissing worden genomen.
3.2.
Juridisch kader GI
3.2.1.
Een GI die door de rechter is belast met de voogdij over een minderjarige die niet onder ouderlijk gezag staat, heeft dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als andere voogden. Een voogd draagt (onder meer) de zorg dat de minderjarige wordt verzorgd en opgevoed. Onder verzorging en opvoeding worden overeenkomstig artikel 1:247 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:248 BW mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van de minderjarige alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn of haar persoonlijkheid. Tot de zorg en de verantwoordelijkheid van een GI voor het geestelijk welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van de minderjarige behoort dat zij het recht op omgang met de niet met het gezag belaste ouder in acht neemt, evenals het recht op en de verplichting tot omgang van die ouder met zijn kind zoals bedoeld in artikel 1:377a BW. Deze verplichtingen rusten op haar in het belang van de minderjarige en kunnen niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen.
C/10/682554 / FA RK 24-5253
3.3.
Omgangsregeling oma m.z.
3.3.1.
De oma m.z. verzoekt wijziging van de beschikking van deze rechtbank van
28 januari 2022 in die zin dat zij verzoekt uitbreiding van de tussen haar en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vastgestelde omgangsregeling, in die zin dat:
  • primair[minderjarige 1] en [minderjarige 2] iedere week van vrijdag uit school tot zaterdag 19:00 uur bij de oma m.z. zijn, zonder begeleiding en waarbij de oma m.z. ze ophaalt uit school en de pleegouders ze ophalen bij de oma m.z.
    Subsidiairverzoekt de oma m.z. dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om de week van vrijdag uit school tot maandag naar school bij haar zijn, waarbij de oma m.z. ze ophaalt uit school en weer naar school brengt.
    Meer subsidiairverzoekt de oma m.z. een nader door de rechtbank te bepalen structurele regeling;
  • [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de zomervakantie één volledige week en twee keer een lang weekend, van vrijdag 10:00 uur tot maandag 10:00 uur, bij de oma m.z. verblijven, waarbij de oma m.z. ze ophaalt en terugbrengt bij de pleegouders, althans een nader door de rechtbank te bepalen structurele regeling;
  • [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op de volgende feestdagen bij de oma m.z. verblijven:
 kerstavond van 16:00 uur tot eerste kerstdag 20:00 uur;
 eerste paasdag van 10:00 uur tot tweede paasdag 19:00 uur;
 eerste pinksterdag van 10:00 uur tot tweede pinksterdag 19:00 uur.
3.3.2.
De GI voert gemotiveerd verweer.
3.3.3.
De rechtbank kan op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind op grond van artikel 1:377a lid 2 BW in verbinding met artikel 1:377e BW een beslissing over de omgang wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Nauwe persoonlijke betrekking
3.3.4.
Het staat vast dat de oma m.z. een nauwe persoonlijke betrekking heeft met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Wijziging van omstandigheden
3.3.5.
Op grond van artikel 1:377e BW moet sprake zijn van gewijzigde omstandigheden. Tijdens de mondelinge behandeling geeft de oma m.z. desgevraagd aan dat deze gewijzigde omstandigheden er niet zijn, maar dat dat niet aan haar is te wijten, maar aan de GI, omdat de GI niet aan de op haar rustende inspanningsverplichting heeft voldaan. De oma m.z. doelt daarmee op de in de beschikking van deze rechtbank van 28 januari 2022 (zaakgegevens: C/10/615881 / JE RK 21-787) opgenomen overweging, waarin staat dat de rechtbank van de GI als voogd verwacht dat zij zich blijvend zal inzetten voor een zo optimaal mogelijke omgangsregeling (p. 7). De oma m.z. stelt dat, nu de GI zich hiervoor onvoldoende heeft ingezet, daardoor geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Oma m.z. meent dat dit niet aan haar kan worden tegengeworpen en dat zij daarom ontvankelijk is in haar verzoek.
3.3.6.
De rechtbank oordeelt als volgt. In de beschikking van deze rechtbank van
28 januari 2022 is overwogen dat de GI zich blijvend zal moeten inzetten voor een zo optimaal mogelijke omgangsregeling. Het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet hierbij altijd voorop staan. Daarbij is de GI ook afhankelijk van de medewerking van de oma m.z. Toentertijd waren er zorgen vanuit de rechtbank over het belasten van [minderjarige 1] door de oma m.z. met haar zorgen over de pleegouders. Het was van belang dat zij emotionele toestemming gaf voor het verblijf van [minderjarige 1] in het pleeggezin (p. 6). Ook tijdens de mondelinge behandeling van 7 maart 2025 geeft de oma m.z. weer ondubbelzinnig te kennen dat zij zich niet neerlegt bij de situatie dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegouders opgroeien. De oma m.z. heeft daarnaast ook nog steeds twijfels over de veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegouders. De situatie is dus in zoverre ongewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat het niet aan de GI kan worden tegengeworpen dat de samenwerking met de oma m.z. daardoor nog steeds moeizaam is en in de weg staat aan het uitbreiden van de omgangsregeling. De rechtbank stelt dan ook vast dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden en zal de oma m.z. niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling.
3.3.7.
De rechtbank benadrukt ten overvloede dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat de oma m.z. deze beslissing accepteert. Gebleken is dat het opstarten van deze procedure (weer) voor veel onrust en spanning bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft gezorgd. Dit heeft niet alleen fysieke klachten tot gevolg gehad, maar ook zijn weerslag op hun schoolprestaties. Het moge duidelijk zijn dat dat niet in hun belang is. Ondanks hun jonge leeftijd hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al veel meegemaakt en hebben zij momenteel vooral behoefte aan rust en duidelijkheid. De rechtbank hoopt dat de oma m.z. ook daarvoor oog heeft.
3.4.
Proceskosten
3.4.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
C/10/691987 / FA RK 25-23
3.5.
Omgangsregeling [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.5.1.
[meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] verzoeken – na wijziging tijdens de mondelinge behandeling – een omgangsregeling vast te stellen, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] elke twee weken op zaterdag van 13:00 tot 18:00/19:00 uur onbegeleide omgang met hen hebben bij [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] thuis in [plaatsnaam] , alsmede tijdens de volgende feestdagen (eveneens bij hen thuis en onbegeleid):
 kerstavond van 16:00 uur tot eerste kerstdag 20:00 uur;
 eerste paasdag van 16:00 uur tot tweede paasdag 19:00 uur;
 eerste pinksterdag van 16:00 uur tot tweede pinksterdag 19:00 uur.
3.5.2.
De GI voert gemotiveerd verweer.
3.5.3.
Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Wettelijke vertegenwoordiging [minderjarige 3]
3.5.4.
De rechtbank stelt vast dat [minderjarige 3] minderjarig is en in deze procedure wettelijk vertegenwoordigd wordt door de oma m.z. De rechtbank overweegt dat sprake is van een belangenstrijd tussen de oma m.z. en [minderjarige 3] . Beiden hebben immers (van elkaar afwijkende) verzoeken ingediend over het contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Gelet op het feit dat de rechtbank de oma m.z. in haar verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren, zal in deze procedure aan die belangenstrijd worden voorbijgegaan.
Nauwe persoonlijke betrekking (family life)
3.5.5.
Om vast te stellen of [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] recht hebben op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , moet de rechtbank eerst beoordelen of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds. In het algemeen geldt dat het bestaan van een familierechtelijke betrekking op zich niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van ‘family life’. Er zal moeten blijken van bijkomende omstandigheden. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of sprake is van zodanige bijkomende omstandigheden dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking (vgl. HR 25 juni 1993, NJ 1993/628).
3.5.6.
[meerderjarige 1] geeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd aan dat zij [minderjarige 2] als baby wel heeft gezien, maar dat zij slechts een korte periode samen hebben geleefd. Ook met [minderjarige 1] hebben [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] maar kort in gezinsverband samengeleefd. Volgens [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] is het duidelijk dat zij een band hebben met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.5.7.
Vast staat dat de moeder en [minderjarige 1] samen in Turkije hebben gewoond, totdat de moeder zwanger raakte van [minderjarige 2] . Daarna heeft de moeder korte tijd bij de oma m.z. (en dus ook bij [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] ) ingewoond en vervolgens is zij naar het Leger des Heils vertrokken. Vanaf de geboorte van [minderjarige 2] had de moeder een eigen woning, waar zij woonde met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Weliswaar is er gedurende de afgelopen jaren contact geweest tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] , en in mindere mate [minderjarige 2] , maar er is nooit sprake geweest van een uitgebreide omgangsregeling. De rechtbank oordeelt dan ook dat er onvoldoende bijkomende omstandigheden zijn om te spreken van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds.
3.5.8.
De rechtbank oordeelt dan ook dat [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling op grond van ‘family life’.
Private life
3.5.9.
De rechtbank oordeelt echter dat [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] wel ontvankelijk zijn in
hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op grond van ‘private life’ en overweegt daartoe het volgende.
3.5.10.
Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat nauwe banden (‘close relationships’) in gevallen waarin het bestaan van ‘family life’ niet kan worden aangenomen, mogelijk binnen de reikwijdte van het ‘private life’ vallen (zie EHRM 2 juni 2015, ECLI:CE:ECHR:2005:0602JUD007778501,
Znamenskaya /Rusland, par. 27). Daarmee zouden [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] alsnog de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) genieten. Weigering van vaststelling van een omgangsregeling tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds betekent een inmenging in het recht op een ‘private life’ van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] . Ter beantwoording van de vraag of deze inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, moet een inhoudelijke belangenafweging worden gemaakt, waarin alle betrokken belangen, waaronder het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als voornaamste, worden meegewogen. Aan de ontvankelijkheid van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling worden wel eisen gesteld. Zo is het biologisch verwantschap alleen niet voldoende voor bescherming van ‘private life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Er moet sprake zijn van bijkomende feiten en omstandigheden die maken dat het contact met en de toegang tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een belangrijk deel betreffen van de identiteit van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] en daarmee van hun privéleven.
3.5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is een niet-ontvankelijkverklaring zonder inhoudelijke belangenafweging van het verzoek tot omgang in dit geval in strijd met het in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven. Vaststaat dat alle kinderen uit de moeder zijn geboren. [minderjarige 3] heeft daarnaast ook dezelfde biologische vader als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarnaast is gebleken dat het contact met en de toegang tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een belangrijk deel betreft van de identiteit van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] en daarmee van hun privéleven. Zij hebben immers zelf de stap genomen om, apart van de oma m.z., een omgangsregeling te verzoeken en hebben een hele duidelijke wens om omgang te hebben met hun (half)zusje en (half)broertje. Zij geven duidelijk aan niet te willen worden vereenzelvigd met de oma m.z. en met de omgang die de oma m.z. met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft. Hoewel er in de afgelopen jaren een aantal broertjes/zusjesdagen zijn geweest, is dit voor hen onvoldoende voor het opbouwen van een band met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat bij [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] sprake is van een serieuze en aantoonbare interesse voor en betrokkenheid bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.5.12.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] op grond van hun ‘private life’ recht hebben op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij zijn dan ook ontvankelijk in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
Omgangsregeling
3.5.13.
De rechtbank overweegt dat, omdat de omgangsregelingen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de moeder en de oma m.z. verschillend zijn, dit ook voor omgangsregelingen tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds moet gelden. De omgangsregelingen zullen hieronder dan ook afzonderlijk worden besproken.
[minderjarige 2]
3.5.14.
De rechtbank is van oordeel dat vaststelling van een omgangsregeling tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 2] anderzijds op dit moment in strijd is met zwaarwegende belangen van [minderjarige 2] (artikel 1:377a lid 3 sub d BW). [minderjarige 2] heeft op dit moment een beperkte, begeleide omgangsregeling met haar moeder, waarbij de oma m.z. aansluit. Gezien de eigen problematiek van [minderjarige 2] , vooral vanwege haar autismespectrumstoornis, acht de rechtbank [minderjarige 2] niet in staat om daarnaast ook nog een aparte omgangsregeling met [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] na te komen. [minderjarige 2] is gebaat bij rust, structuur en regelmaat en het vaststellen van nog een omgangsregeling is dan ook op dit moment niet in haar belang. Het verzoek van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] zal daarom worden afgewezen.
[minderjarige 1]
3.5.15.
Ten aanzien van [minderjarige 1] overweegt de rechtbank het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de GI een aantal maanden geleden contact heeft opgenomen met de moeder met het voorstel om [meerderjarige 2] aan te laten sluiten bij de onbegeleide tweewekelijkse omgang die de moeder met [minderjarige 1] heeft. Dit voorstel is voortgekomen uit de wens van [minderjarige 1] om meer contact te hebben met [meerderjarige 2] . De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven hiervoor open te staan en ook [meerderjarige 2] zou dit graag willen. Omdat partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank deze omgangsregeling vastleggen in de beschikking.
3.5.16.
Met betrekking tot [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] heeft [minderjarige 1] zowel in zijn gesprek met de kinderrechter als bij de GI aangegeven dat hij geen behoefte heeft aan een uitgebreider contact. [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] kunnen op dit moment aansluiten bij de begeleide omgang die de oma m.z. eens per vier weken met [minderjarige 1] heeft en dat is voor hem voldoende. De rechtbank acht het op dit moment nog niet in het belang van [minderjarige 1] om een aparte omgangsregeling vast te stellen. Het verzoek van [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] zal daarom worden afgewezen.
3.5.17.
De rechtbank vindt het uiteindelijk wel in het belang van [minderjarige 1] dat [meerderjarige 2] nu al en in de toekomst ook [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] kunnen aansluiten bij de onbegeleide omgang van de moeder op zaterdag. Daarbij neemt de rechtbank ook mee dat de pleegouders hun bereidheid voor eventuele uitbreiding van de omgang hebben uitgesproken, mits [minderjarige 1] daaraan toe is. Tijdens de mondelinge behandeling is daarover uitgebreid gesproken met alle partijen. De rechtbank vindt het daarom belangrijk dat de GI in gesprek gaat met [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] . Namens hen is tijdens de mondelinge behandeling duidelijk uitgesproken dat zij niet meer willen worden vereenzelvigd met de oma m.z. en de omgang die de oma m.z. met [minderjarige 1] heeft. Het is van belang voor [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] dat duidelijk wordt waarom er in het verleden bepaalde veiligheidsafspraken zijn gemaakt ten aanzien van de omgangsregelingen van de moeder en de oma m.z., waarvan [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] ook de gevolgen ondervinden. Daar komt bij dat de rechtbank het in het belang van [minderjarige 1] acht dat er op termijn wel meer ruimte komt voor contact met [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] . Eén moment per kwartaal is voor alle kinderen te weinig om een goede band op te bouwen. Bovendien merkt de rechtbank op dat de spanning die [minderjarige 1] op dit moment tijdens de omgangsmomenten met de oma m.z. (waar ook [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] bij aanwezig zijn) voelt, niet per se samen hoeft te hangen met de halfzussen en broer. Het is daarom belangrijk dat de GI investeert in de contacten tussen [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 1] anderzijds. Daar tegenover staat dat ook van [meerderjarige 1] , [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] mag worden verwacht dat zij zich zullen inzetten voor het contact, ook als het niet precies gaat zoals zij het willen.
3.6.
Kindbrief
3.6.1.
De rechtbank heeft [minderjarige 1] de volgende brief gestuurd:

Beste [minderjarige 1] ,
Op 9 januari 2025 hebben we met elkaar gesproken op de rechtbank. Ik vond dat een fijn gesprek. Je hebt mij toen gevraagd je zelf te vertellen wat de beslissing is. Daarom krijg je deze brief.
Op 7 maart 2025 heb ik (onder andere) met je oma, je moeder, [meerderjarige 2] , [meerderjarige 1] en [naam pleegmoeder] en [naam pleegvader] gesproken. Je oma, [meerderjarige 2] en [meerderjarige 1] hebben toen uitgelegd dat ze jou en [minderjarige 2] graag meer zouden willen zien. Ook [minderjarige 3] zou dat graag willen.
Je hebt zelf aan mij verteld dat je liever niet wilt dat het contact met oma, [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] nu meer wordt of dat er geen begeleiding meer bij is.
Ik ben het daarmee eens. Je hebt mij duidelijk uitgelegd dat je het nu al erg spannend vindt als je naar oma (en [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] ) gaat. Ik vind het belangrijk dat je je familie goed leert kennen, maar ook dat je je daarbij goed en veilig voelt. Daarom heb ik besloten dat de omgangsregeling met je oma, [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] hetzelfde blijft zoals het nu is.
Ik heb ook besloten dat [meerderjarige 2] voortaan erbij zal zijn als je bij je moeder bent. Zo kunnen jullie meer tijd met elkaar doorbrengen, want dat willen jullie allebei graag. Ik hoop dat dat ook ervoor kan zorgen dat je in de toekomst meer tijd met [meerderjarige 1] en [minderjarige 3] kan en wil doorbrengen.
Ik wens je veel succes met alles.
3.7.
Proceskosten
3.7.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak C/10/682554 / FA RK 24-5253:
4.1.
verklaart de oma m.z. niet-ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging van de omgangsregeling;
4.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de zaak C/10/691987 / FA RK 25-23:
4.3.
bepaalt dat [meerderjarige 2] aan zal sluiten bij de onbegeleide, tweewekelijkse omgangsmomenten die de moeder met [minderjarige 1] heeft;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.A. van Egmond, voorzitter en (kinder)rechter, mr. M.C. Woudstra en mr. E.M. Moerman, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Dijk, griffier, op 28 maart 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.