5.1.1.Feiten en omstandigheden
Bij de beoordeling van de hierna onder 5.1.2 te bespreken beschuldigingen zijn de volgende feiten en omstandigheden als achtergrond van belang.
Aanleiding onderzoek
Op 17 februari 2016 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden door de Belastingdienst bij de Stichting [naam stichting 1] (hierna: [naam stichting 1] of: de Stichting), waarbij is geconstateerd dat de administratie over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 niet was verwerkt. [naam stichting 1] heeft hierop de heer [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) als boekhouder aangetrokken om de administratie bij te werken. [medeverdachte 1] is bij [naam stichting 1] werkzaam geweest vanaf maart 2016 tot en met 8 januari 2018. Bij het bijwerken van de administratie stuitte [medeverdachte 1] op een aantal facturen waarvan hij twijfelde of dat zakelijke facturen waren. Nadat hierover een uitleg van [naam stichting 1] uitbleef, heeft hij die facturen in rekening-courant geboekt. De Belastingdienst heeft het overzicht van de rekening-courant ook ontvangen. Omdat de controleambtenaar eveneens twijfelde of de posten in rekening-courant zakelijk waren, is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar de IB-aangiften van [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ).Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek is op 23 augustus 2019 het strafrechtelijk onderzoek gestart.Het onderzoek heeft zich gericht op de verdachte, [verdachte] (hierna: [verdachte] ), en haar medeverdachten [medeverdachte 2] , haar zoon [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) en [medeverdachte 3] .
De Stichting
Op 6 november 2009 is Stichting [naam stichting 2] opgericht. Sinds de statutenwijziging op 13 februari 2012 is [naam stichting 1] opgericht. [naam stichting 1] had tot statutair doel het bieden van hulp aan mensen met psychische of psychiatrische problemen, de exploitatie van een in gevolge de Zorgverzekeringswet en de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling, die ten doel heeft het verlenen van zorg en het verrichten en aanbieden van (zorg)activiteiten gefinancierd uit collectieve middelen, anders dan verstrekt op grond van de AWBZ,en laatstelijk uitsluitend WMO-zorg. [naam stichting 1] heeft surseance van betaling aangevraagd en is vervolgens op 28 november 2018 failliet verklaard.
Rolverdeling bij het besturen van de Stichting
[verdachte] was vanaf de oprichting op 6 november 2009 tot 1 januari 2018 bestuurder van de Stichting. Zij werd door [medeverdachte 2] in grote lijnen geïnformeerd over [naam stichting 1] .[verdachte] heeft de formele taken als bestuurder op zich genomen en tekende de jaarstukken.[medeverdachte 2] was tot 1 januari 2018 de enige gevolmachtigde en belast met de dagelijkse gang van zaken binnen de Stichting. Daarna was zij tot aan de datum van het faillissement van [naam stichting 1] , zelfstandig bevoegd bestuurder.[medeverdachte 4] was vanaf 23 november 2009 tot 3 oktober 2011 secretaris/ penningmeester. [medeverdachte 3] was sinds 2010 als zzp’er werkzaam bij [naam stichting 1] , terwijl hij niet stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Binnen [naam stichting 1] ondersteunde hij voor het overgrote deel cliënten. Daarnaast had hij administratieve taken zoals de facturatie en het doorsturen van declaraties van de verleende zorg. Vanaf ongeveer 2015 lag het zwaartepunt van zijn taken bij de financiën en administratie.
Uit het dossier maakt de rechtbank op dat zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 3] , zij het in verschillende rollen, als hoofdpersonen actief betrokken waren bij het besturen van [naam stichting 1] , waaronder de economische en de personele bedrijfsvoering, en de zakelijke contacten. [medeverdachte 4] was alleen in de eerste jaren tot 2011 formeel bestuurder. Bij uitspraken van heden worden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] veroordeeld voor verschillende feiten waaraan onttrekkingen in privé ten grondslag liggen. [verdachte] bemoeide zich niet met de dagelijkse gang van zaken.
De verdenkingen
[verdachte] wordt kortgezegd verweten dat zij als bestuurder van [naam stichting 1] voor privégebruik in vereniging geld heeft onttrokken van [naam stichting 1] (verduistering), dat zij voorafgaand aan het faillissement van [naam stichting 1] forse geldbedragen heeft onttrokken aan [naam stichting 1] (faillissementsfraude), en dat zij het aldus verkregen geld voor privé uitgaven heeft gebruikt (witwassen). Dit alles zou zij samen en in vereniging hebben gepleegd met haar medeverdachten [medeverdachte 3] , dan wel [medeverdachte 2] dan wel [medeverdachte 4] .
5.1.2.Beoordeling
Feit 1 verduistering in dienstbetrekking
Juridisch kader
Op grond van artikel 321 Sr is degene die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en hij anders dan een misdrijf onder zich heeft zich wederrechtelijk toe-eigent schuldig aan verduistering. In artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is sprake van strafverhoging in het geval de pleger de goederen onder zich heeft uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking.
In het kader van verduistering is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake van wederrechtelijke toe-eigening indien iemand zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Daarbij kan de toe-eigeningswil blijken uit handelingen waaruit het beschikken ten eigen bate blijkt, waaronder uitgeven of schenken.In het kader van het verwijt aan de verdachte gaat het om haar handelen als bestuurder van een stichting bij het verrichten van betalingen. In strafrechtelijk verband gaat het om de feitelijke zeggenschap binnen de rechtspersoon.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] in voorwaardelijke vorm opzet moet hebben gehad op verduistering omdat zij kon weten dat de € 10.000,- stichtingsgeld betrof. Voorts meent de officier van justitie dat [verdachte] als stichtingsvoorzitter zich ervan bewust moet zijn geweest dat het bedrag van € 20.500,00 dat [medeverdachte 3] op haar rekening stortte niet zomaar een kadootje was, nu dit een hoog bedrag was en bedoeld voor exorbitant dure reis. En tenslotte meent de officier van justitie dat ongeloofwaardig is dat de verdachte het bedrag van € 55.000,00 ‘niet heeft gezien’ op haar rekening.
Beoordeling
Voor zover zou kunnen worden vastgesteld dat [verdachte] als bestuurder de geldbedragen die op enig moment zijn onttrokken aan de Stichting onder zich heeft gehad en er als heer en meester over heeft beschikt, geldt het volgende.
Om te kunnen concluderen dat [verdachte] zich de in de tenlastelegging vermelde bedragen heeft toegeëigend, is noodzakelijke voorwaarde dat zij in haar functie als bestuurder zodanig betrokken is geweest bij de beslissingen tot onttrekking van de genoemde bedragen, dat van een toe-eigeningshandeling van haar kant kan worden gesproken. De rechtbank komt in de hiervoor beschreven situatie niet tot deze conclusie. Daarvoor acht zij de afstand van de verdachte tot het financiële beleid van de Stichting te groot en haar daadwerkelijke invloed daarop onvoldoende aannemelijk geworden. Hieraan doet niet af dat [verdachte] kennelijk wel enigszins op de hoogte was van de algemene financiële situatie van de Stichting als zij bericht dat zij “weet welke zakelijke obstakels momenteel spelen”.De enkele wetenschap in de vorm van voorwaardelijk opzet dan wel het vermoeden, in haar formele rol als bestuurslid van de Stichting, dat de ten laste gelegde bedragen stichtingsgeld betroffen, is bij nadere beschouwing van de feitelijke rolverdeling binnen de Stichting onvoldoende onderbouwing voor het medeplegen van verduistering. [verdachte] zal dan ook van deze verdenking worden vrijgesproken.
Feit 2 faillissementsfraude
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat zij in de periode van 25 april 2016 tot en met 30 juni 2016 als bestuurder van [naam stichting 1] ter bedrieglijke korting van de rechten van schuldeisers een bedrag € 35.603,75 aan de boedel heeft onttrokken, en dat zij als bestuurder van [naam stichting 1] in de periode van 1 juli 2016 tot en met 28 november 2018 schuldeisers heeft benadeeld tot een bedrag van in totaal € 1.125.598,82, door ofwel goederen aan de boedel te onttrekken, dan wel door buitensporig middelen te verbruiken, uit te geven of te vervreemden, of daaraan heeft meegewerkt of daar toestemming voor heeft gegeven. Dit alles in de vorm van medeplegen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vrijspraak, omdat er onvoldoende bewijs is voor het medeplegen van het onttrekken van de bedragen zoals die in de telastlegging staan. Ook de verdediging heeft vrijspraak bepleit, nu [verdachte] weliswaar enige tijd bestuurder was van [naam stichting 1] , maar zij zich nooit inhoudelijk met het bestuur van de Stichting heeft bemoeid.
Beoordeling
Ook de rechtbank komt tot vrijspraak voor het (mede)plegen van faillissementsfraude door [verdachte] . Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt onvoldoende naar voren dat zij een inhoudelijke rol heeft gespeeld als bestuurder van de Stichting en dat zij op de hoogte was van de financiële transacties zoals die op de telastlegging staan vermeld. Voor zover [verdachte] , in haar formele rol als bestuurslid van de Stichting, wist dan wel had moeten vermoeden dat met het onttrekken van bovengenoemde bedragen minst genomen een aanmerkelijke kans zou bestaan dat een faillietverklaring van [naam stichting 1] met een tekort daarin zou volgen en dat de schuldeisers in het latere faillissement daardoor zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden, is dat gelet op haar feitelijke rol binnen de Stichting onvoldoende onderbouwing voor het medeplegen van faillissementsfraude.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend is bewezen dat [verdachte] als medepleger betrokken was bij het witwassen van een geldbedrag van € 70.632,32.
Beoordeling
Vast staat dat [verdachte] de woning van [medeverdachte 2] aan de [adres] te Den Haag op 30 juni 2020 voor tweederde deel heeft gekocht en geleverd heeft gekregen van [medeverdachte 2] voor een bedrag van € 233.00,00, waarbij een bedrag van € 70.623,62 niet is betaald. De verdachte is in zoverre dus door [medeverdachte 2] bevoordeeld. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat de gelden die [medeverdachte 2] bij deze bevoordeling van [verdachte] heeft aangewend een criminele herkomst hadden, alleen al gelet op het tijdsverloop tussen het door de officier van justitie beoogde gronddelict en het aan [medeverdachte 2] en de verdachte verweten witwassen. De verkoop van de woning vond immers plaats in juni 2020 terwijl de verduistering van gelden van de Stichting door [medeverdachte 2] plaatsvond in de periode tot aan (uiterlijk) het faillissement van de Stichting in november 2018. Niet kan worden uitgesloten dat [medeverdachte 2] deze gelden – al dan niet in de tussenliggende periode – op legale wijze heeft verworven. Van een criminele herkomst is dus niet gebleken, zodat van witwassen evenmin sprake kan zijn.