5.1.3.Beoordeling
5.1.3.1.
Overwegingen vooraf
Het karakter van de stichting als rechtspersoon
Een stichting is een rechtspersoon met doelvermogen, waarbij uitkeringen aan bestuurders wettelijk gezien slechts onder voorwaarden en in beperkte omvang mogelijk zijn.Daarbuiten kan een stichting transacties aangaan, salarissen betalen, huur betalen en aankopen verrichten die passen binnen de bedrijfsvoering die op haar beurt ten dienste staat van de verwezenlijking van de doelstelling van een stichting. Dergelijke uitgaven moeten worden verantwoord in de boekhouding en opgevoerd als kosten of lasten (zoals
personeels-, huisvestings-, overheadkosten). Of, indien het om de tijdelijke verstrekking van gelden (bijvoorbeeld een lening) gaat, met een duidelijke vermelding van de condities waaronder, en de termijn(en) waarbinnen de terugbetalingsverplichting geldt, met daarnaast de administratieve neerslag daarvan in een contract en boekhouding. Deze eis van een correcte wijze van administreren onderscheidt de rechtspersoon, en zeker een stichting, als verantwoordelijke voor een doelvermogen, van een privépersoon. Daarbij benadrukt de strafverzwarende omstandigheid van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) het bijzondere vertrouwen dat wordt gesteld in personen die in persoonlijke dienstbetrekking staan tot een rechtspersoon, zoals een stichting, en uit dien hoofde gelden of goederen onder zich hebben. Zonder de correcte boekhoudkundige verwerking op basis van juridische verplichtingen over en weer kan vermenging en verwarring optreden tussen het vermogen van een stichting en de privépersonen die haar besturen. Daarbij is niet doorslaggevend, anders dan de verdediging heeft benadrukt, of schuldeisers werden benadeeld.
[verdachte] was bij de oprichting van de Stichting betrokken en kan geacht worden met dit uitgangspunt bekend te zijn geweest. [verdachte] heeft over de oprichting verklaard:
Met mijn moeder en [voornaam medeverdachte 1] (rb: [medeverdachte 1] ) ben ik naar de notaris geweest. Daar zijn de statuten besproken. Ik dacht dat er een bepaalde controle moest zijn. Ik zag dit voor me met mijn moeder.(…)
In de statuten staat dat er meerdere bestuurders moeten zijn. Ik heb u net uitgelegd waarom ik dit samen met mijn moeder wilde doen. [voornaam medeverdachte 1] heeft tegen mij gezegd dat ik met een volmacht alles kon doen in de alledaagse praktijk van de stichting.Volgens [medeverdachte 1] heeft hij ook meerdere malen tegen [verdachte] gezegd dat ze niet zomaar geld naar haar privérekening kon overmaken of privé kon genieten, en was zij zich bewust van de privé uitgaven die zij deed.
Uit de handelingen van de verdachten in deze zaak maakt de rechtbank niet op dat zij zich veel hebben aangetrokken van het gewenste onderscheid tussen geldstromen privé en stichting dat voortvloeit uit de juridische status van de stichting. [verdachte] heeft betalingen van de Stichting ontvangen:
ik heb winst ontvangen en mijn vakantie is betaald door de Stichting [naam stichting 1] . Volgens [medeverdachte 1] kon dit.Zij heeft privégeld in de Stichting geïnvesteerd:
Als er geen reserves waren, ontstonden er gaten waardoor met privé geschoven werd. En:
Ik heb ook veel geld geïnvesteerd. Ik heb leningen afgesloten en rente betaald en vanuit mijn moeder en broer geld gestort. Ik kreeg nog maar 3.000 euro aan salaris. Mijn salaris ophogen was niet nodig want ik kon beter winst nemen.[medeverdachte 1] heeft verklaard:
Er werd veel geld privé geleend door de directie. Hierdoor waren de reserves beperkt.Hoe dan ook, hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] initiatief genomen tot, dan wel over en weer meegewerkt aan betalingen die niet strekten tot het bevorderen van de doelstelling van de Stichting. Of dit nu was door lichtzinnigheid, uit gemakzucht dan wel met de bedoeling om opzettelijk van de vermenging te profiteren – aan de bijzondere verantwoordelijkheid voor het beheer van het financiële belang van de Stichting hebben de verdachten in samenwerking verwijtbaar geen recht gedaan.
Rolverdeling bij het besturen van de Stichting
[verdachte] was tot 1 januari 2018 de enige gevolmachtigde. Daarna was zij tot aan de datum van het faillissement van [naam stichting 1] zelfstandig bevoegd bestuurder.[medeverdachte 3] was met ingang van 23 november 2009 tot 3 oktober 2011 secretaris/penningmeester. [medeverdachte 2] , was vanaf de oprichting op 6 november 2009 tot 1 januari 2018 bestuurder van de Stichting. [medeverdachte 1] was sinds 2010 als zzp-er werkzaam bij [naam stichting 1] , terwijl hij niet stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Binnen [naam stichting 1] ondersteunde hij voor het overgrote deel cliënten. Daarnaast had hij administratieve taken zoals de facturatie en het doorsturen van declaraties van de verleende zorg. Vanaf ongeveer 2015 lag het zwaartepunt van zijn taken bij de financiën en administratie.[medeverdachte 2] werd door [verdachte] in grote lijnen geïnformeerd over [naam stichting 1] .Zij heeft de formele taken als bestuurder op zich genomen en tekende de jaarstukken.
Uit het dossier maakt de rechtbank op dat zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] , zij het in verschillende rollen, als hoofdpersonen actief betrokken waren bij het besturen van [naam stichting 1] , waaronder de economische en de personele bedrijfsvoering, en de zakelijke contacten. [medeverdachte 3] was alleen in de eerste jaren tot 2011 formeel bestuurder. [medeverdachte 2] bemoeide zich niet met de dagelijkse gang van zaken.
[verdachte] was volledig gevolmachtigde respectievelijk bestuurder in de ten laste gelegde periode. Volgens haar eigen verklaring ter zitting stuurde zij het personeel aan en voerde patiëntenoverleg. [medeverdachte 1] was volgens de verklaring van een werkneemster van de Stichting het meest aanwezig op de werkvloer, waardoor zij dacht dat hij de leidinggevende was. Een andere werknemer heeft verklaard:
[voornaam medeverdachte 1] (rb: [medeverdachte 1] ) deed ook beleid, ook directie. Hij behoorde tot de directie, maar [voornaam verdachte] (rb: [verdachte] ) was eindverantwoordelijke. [voornaam medeverdachte 1] was vaker aanwezig dan [voornaam verdachte]. In hun verklaringen tegenover de Belastingdienst/FIOD benadrukten [verdachte] en [medeverdachte 1] ieder de rol van de ander. [verdachte] heeft willen aannemelijk maken dat zij geheel leunde op [medeverdachte 1] als adviseur. [medeverdachte 1] heeft benadrukt dat hij voor alle besluiten de goedkeuring van [verdachte] moest krijgen. [verdachte] gaf bijvoorbeeld per chat aanwijzingen over betalingen.[medeverdachte 1] heeft verklaard:
[verdachte] wist dat zij betalingen deed vanuit de Stichting die privé waren. Zij ging tegen mijn advies in maar ik deed wel de betalingen.[medeverdachte 1] had ook een bankpas en ontving TAN-codes van betalingen op zijn telefoon.In het dossier bevinden zich vele chatberichten waaruit vooral blijkt dat er, afgezien van momenten van kennelijke onenigheid, bij het doen van betalingen werd samengewerkt en dat keuzes in overleg werden bepaald. [medeverdachte 1] berichtte op 20 november 2016:
Ik heb de kosten van de huisartsenpraktijk geregeld. Jij zou de opbrengstkant regelen.Op 19 augustus 2017 werd een aantal malen heen en weer bericht over betalingen. [verdachte] bericht onder meer:
€ 125.000 is voor mij ik wacht al 1 jaar, waarop [medeverdachte 1] bericht:
Neem morgen 125.000 aub. dan komt alles verder goed. Dan heeft [naam stichting 1] eindelijk afgelost. Hoop ik..Uit het dossier rijst voor de rechtbank dan ook het beeld op dat zij beiden gedurende de jarenlange ten laste gelegde periode, tot het vertrek van [medeverdachte 1] begin 2018 het samen feitelijk voor het zeggen hadden in de Stichting. Voor zover [verdachte] heeft geprobeerd aannemelijk te maken dat zij afhankelijk was van de inschatting van [medeverdachte 1] of een uitkering aan haar verantwoord was, acht de rechtbank dit onaannemelijk gezien haar positie als bestuurder respectievelijk gevolmachtigde en als een poging om haar rol in strijd met haar verantwoordelijkheid te minimaliseren. Ze heeft ook verklaard:
misschien heb ik de stichting en mezelf teveel als één gezien omdat dat ook vanuit de adviseur werd gezien. Ik had het meer moeten scheiden om te zien van dit is van de stichting en dit is privé.
In het navolgende gaat de rechtbank er dan ook van uit dat waar sprake is van een meer dan ondergeschikte niet-zakelijke overboeking dan wel onttrekking in privé, deze onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van [verdachte] en [medeverdachte 1] gedaan werd.
Ontbrekende administratie en rekening-courant
Uit het dossier volgt dat het bij de Stichting ontbrak aan een adequate financiële administratie. Een boekhouder werd achteraf ingezet om met terugwerkende kracht een administratie voor de Belastingdienst tot stand te brengen. Uit de correspondentie van [verdachte] met de Belastingdienst in 2019 blijkt dat dit met grote moeite slechts zeer gedeeltelijk lukte. De achteraf door de boekhouder opgestelde lijst van uitgaven in rekening-courant is niet anders dan een opsomming van niet-zakelijke transacties waarvoor de boekhouder geen andere onderbouwing heeft kunnen vinden. Dit wordt ondersteund door de uitlatingen van [verdachte] zelf tegenover de medewerker van de Belastingdienst die als getuige heeft verklaard:
In dit gesprek, eind 2019 heeft mevrouw [verdachte] toegegeven dat de boekingen in de rekening-courant betrekking hadden op privé uitgaven. Ze had deze uitgaven door de stichting laten betalen, omdat de stichting haar nog veel geld schuldig was.
De heer [medeverdachte 1] zou haar hebben gezegd, dat dit kon en dat hij het later administratief zou regelen.De rechtbank ziet geen aanleiding om deze weergave door de getuige van de uitingen van [verdachte] voor onjuist te houden. Deze sluit ook aan bij de verklaring van de verdachte:
Ik heb het ook niet gezien als privé opnames, maar als winstuitkeringen. Ik had daar recht op, omdat ik heel hard werkte voor het bedrijf en dat maakte dat ik recht had op een winstuitkering.(…)
Het begint bij geld inleveren en op een houtje bijten. Ik had niet eens een auto. Ik was toch ook een keer aan de beurt?De uitingen passen ook bij de rechtvaardiging die de verdediging heeft gegeven voor de onttrekkingen die ze heeft gedaan, namelijk als tegenprestatie voor vorderingen die zij op de Stichting zou hebben. [medeverdachte 1] heeft over de door hem opgestelde jaarverantwoording 2016 verklaard:
Ik geeft toe dat de rekening-courant ontbreekt en dat anderen dus geen goed beeld kregen van het geld wat er was, er was minder door de privé-opnamen.Wat de verdediging bij verweer tegen het vorenstaande heeft ingebracht is zonder nadere onderbouwing met originele stukken niet overtuigend. Dit geldt temeer nu uit het hierna volgende met betrekking tot de verschillende soorten betalingen blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] , teneinde die uitgaven achteraf als (toch) zakelijk gedaan te verantwoorden, ook onjuiste en vervalste gegevens (waaronder vervalste geldleningsovereenkomsten met betrekking tot grote bedragen) hebben aangeleverd.
Bij deze lacunaire administratieve stand van zaken mogen aan het onderbouwen van de standpunten van de verdediging met betrekking tot de haars inziens legitieme aard van verrichte overboekingen en betalingen bijzondere eisen worden gesteld. Bezien vanuit het hiervoor beschreven karakter van de stichtingsvorm en de bijzondere verantwoordelijkheid van de (feitelijke) bestuurders voor de gelden daarvan, lag het wel op de weg van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] om een dergelijke administratie tot stand te brengen. Het risico van de ontbrekende dan wel onjuiste administratie over een reeks van jaren moet in het kader van de hierna volgende beoordeling dan ook bij [verdachte] en [medeverdachte 1] zelf gelegd worden. Dat bij het ontbreken van een boekingsstuk, allerlei posten in de rekening-courant toch als zakelijke uitgaven zouden moeten worden aangemerkt, heeft de verdediging niet aannemelijk gemaakt met de enkele stelling dat [persoon A] deze posten zonder overleg met [verdachte] heeft opgenomen. Ook het verweer van de verdachten dat zij ook veel geld hebben overgemaakt
naarde Stichting gaat niet op, nu – zoals uit het navolgende blijkt – er netto grote bedragen privé zijn onttrokken aan de Stichting zonder dat daar kenbaar terugbetalingen of tegenprestaties tegenover hebben gestaan.
5.1.3.2.
Feit 1 verduistering in dienstbetrekking
Juridisch kader
Op grond van artikel 321 Sr is degene die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en hij anders dan een misdrijf onder zich heeft zich wederrechtelijk toe-eigent schuldig aan verduistering. In artikel 322 Sr is sprake van strafverhoging in het geval de pleger de goederen onder zich heeft uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking.
In het kader van verduistering is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake van wederrechtelijke toe-eigening, indien iemand zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Daarbij kan de toe-eigeningswil blijken uit handelingen waaruit het beschikken ten eigen bate blijkt, waaronder uitgeven of schenken.In het kader van het verwijt aan de verdachte gaat het om haar/zijn handelen als bestuurder van een stichting bij het verrichten van betalingen. In strafrechtelijk verband gaat het om de feitelijke zeggenschap binnen de rechtspersoon.Daarbij is de vraag of het bij de ten laste gelegde bedragen ging om uitkeringen als bedoeld in artikel 2:285 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna; BW). Daarin staat dat het doel van de stichting niet mag inhouden het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van haar organen noch ook aan anderen, tenzij wat deze laatsten betreft de uitkeringen een ideële of sociale strekking hebben. Bij uitkeringen gaat het om onverplichte prestaties van de stichting waar geen equivalente tegenprestatie tegenover staat.
De wederrechtelijkheid in de zin van artikel 321/322 Sr moet aldus worden uitgelegd aan de hand van het uitkeringsverbod.
De rechtbank dient binnen het hiervoor geschetste juridische kader te beoordelen of de verdachte zich als gevolmachtigde respectievelijk bestuurder van de Stichting in strijd met het uitkeringsverbod en dus wederrechtelijk gelden heeft toegeëigend.
- € 1.595.000,00 (leningsovereenkomsten tussen [verdachte] en [naam stichting 1] )
[verdachte] heeft aanvankelijk tegenover de Belastingdienst een aantal onttrekkingen aan de Stichting aangemerkt als privé-opnamen onder het verstrekken van een vijftal leningsovereenkomsten ten belope van € 200.000,00 (gedateerd 2 januari 2013),
€ 250.000,00 (3 januari 2014), € 430.000,00 (12 januari 2015), € 300.000,00 (4 januari 2016)en € 415.000,00 (18 juli 2016), opgeteld € 1.595.000,00. Deze overeenkomsten moeten, zoals hierna onder feit 2 wordt overwogen, als vals en achteraf opgemaakt worden beschouwd. Opgeteld betreft het hierbij een deel van de onttrekkingen uit de rekening-courant overzichten 2013-2016 die door de boekhouder zijn opgesteld. Kennelijk heeft [verdachte] tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] deze overeenkomsten gefingeerd teneinde aan te tonen dat tegenover deze bedragen als privé onttrekkingen destijds een geldschuld werd aangegaan. Nu [verdachte] heeft erkend dat deze geldleningsovereenkomsten vals zijn, is van een geldschuld geen sprake geweest. Mede gezien de verklaring van [verdachte] , kan het dan ook niet anders kan zijn dan dat die onttrekkingen als privé uitgaven van de verdachten moeten worden aangemerkt.
- € 177.383,30 (jaren 2017 en 2018)
Bij dit bedrag gaat het om het totaal van de bedragen van € 157.194,30 en € 20.189,00
Het eerste betreft het totaal van een reeks van grotere en kleinere uitgaven uit de rekening-courant opstelling, die in 2017 zijn gedaan. Van deze wordt de grootste post gevormd door een bedrag van € 135.290,00 met vermelding “Restitutie privé inbreng”. Voorts is er een post van € 1.900,00 “rente vanwege privé inbreng”. Deze laatste twee bedragen sluiten aan bij de bedragen in de bankafschriften van het rekeningnummer [rekeningnummer] van [naam stichting 1] . Van de overige bedragen is in de betreffende ambtshandeling ook aannemelijk gemaakt dat deze vanaf dit bankrekeningnummer dan wel met een creditcard van een ICS-nummer zijn gedaan.
Het tweede bedrag betreft een optelsom van vijf overboekingen vanaf de bankrekening van [naam stichting 1] naar [verdachte] in 2018, met onder meer de aanduiding ‘privé inbreng’ dan wel ‘reservering’.
De verdediging heeft ten aanzien van beide totaalbedragen geen onderbouwing gegeven van het standpunt dat het hier zakelijke uitgaven ten behoeve van de Stichting zou betreffen. De tegenwerping in de verklaring van [verdachte] bij de Belastingdienst/FIOD dat zij in 2017 en 2018 ook geld heeft ingebracht en verrekend heeft zij niet concreet gemaakt.
De overboekingen moeten dan ook als privé onttrekkingen worden beschouwd.
- € 91.588,95 (voertuigen)
Dit bedrag bestaat uit drie bedragen die ter zake van personenauto’s zijn uitgegeven ten laste van [naam stichting 1] :
- € 42.438,95 op naam van [medeverdachte 2] met kenteken [kentekennummer 1] op 24 september 2014 betaald via de rekening van [naam stichting 1] , toen vermoedelijk zakelijk verantwoord; na de levering op 30 januari 2015 is de auto op naam van [verdachte] gezet en op 19 mei 2018overgeschreven op naam van [medeverdachte 2]
- € 30.000,00 indirect afkomstig uit het vermogen van [naam stichting 1] , via een inruil van een auto op naam van [naam stichting 1] , ten behoeve van een duurdere auto op naam van [verdachte] (met kenteken [kentekennummer 2] ) die enkele dagen later op naam van [medeverdachte 2] werd gezet
- € 19.150,00 overgemaakt van het bankrekeningnummer van [naam stichting 1] op 24 juni 2013, ten behoeve van een personenauto met kenteken [kentekennummer 3] terwijl [medeverdachte 1] dan wel zijn zoon [medeverdachte 4] daarvan kennelijk het genot heeft gehad.
[verdachte] heeft geen verklaringen afgelegd die voornoemde feiten en omstandigheden tegenspreken of daarop een ander licht werpen. Haar verklaring over de [kentekennummer 1] dat zij dacht “
ik heb wel gewerkt voor die auto”bevestigt eerder dat het een privé uitgave was.
Uit het vorenstaande volgt dat het hier privé onttrekkingen ten behoeve van [verdachte] dan wel de medeverdachte [medeverdachte 1] betreft.
- € 28.995,50 (verbouwingen woningen)
Dit bedrag betreft de optelsom van bedragen die vanaf de bankrekening van [naam stichting 1] zijn betaald ten behoeve van verbouwingen aan de woningen [adres 2] te Den Haag (€ 7.199,50, € 2.200,24en € 4.000,00) en de [adres 1] te Den Haag (€ 14.782,64en € 813,12).
Uit het vorenstaande volgt dat het hier privé onttrekkingen ten behoeve van [verdachte] betreft.
- € 243.302,72 (contante opnamen bankrekening [naam stichting 1] )
Dit bedrag is de optelsom van een reeks contante opnames die blijkens de bankafschriften over een aantal jaren is gedaan vanaf een tweetal bankrekening nummers van [naam stichting 1] in de periode van 2 januari 2013 tot en met 10 augustus 2018 (€ 213.832,72) en 1 januari 2014 tot en met 16 juli 2018 (€ 29.470,-). [verdachte] en [medeverdachte 1] beschikten beiden over een bankpas.
Niet is gebleken van een andere besteding van deze gelden dan ten behoeve van [verdachte] en [medeverdachte 1] in privé. In deze periodes zijn geen contante stortingen te zien op vier bankrekeningen ten name van [verdachte] . Op naam van [medeverdachte 1] werd alleen op 10 augustus 2015 in totaal € 20.700,00 gestort.
De verdediging heeft op deze contant opgenomen bedragen geen verweer gevoerd.
De conclusie van de officier van justitie is met de stukken voldoende onderbouwd, dat [verdachte] en [medeverdachte 1] in vereniging deze geldbedragen door de jaren heen contant hebben opgenomen tot hun eigen behoefte en daarmee hebben verduisterd.
- € 774.445,41 (huisartsenpraktijk)
Op 26 mei 2016 is [naam huisartsenpraktijk] . opgericht. In totaal is er in de periode van 1 augustus 2016 tot en met het faillissement van [naam stichting 1] in november 2018 € 774.545,41 naar de huisartsenpraktijk overgemaakt vanaf de rekening van [naam stichting 1] , met de vermelding “leningsovereenkomst 19-7-2016”, “inzake geldlening” of combinaties daarvan.Daarvan is € 35.340,00 terugbetaald met omschrijvingen “terugbetaling lening” of “retourlening”. Per saldo is er tot aan het faillissement een bedrag van € 739.205,41 overgemaakt aan de huisartsenpraktijk.
De officier van justitie heeft deze onttrekking ten behoeve van de huisartsenpraktijk aangeduid als verduistering, omdat zij niet als dienstig aan het stichtingsdoel kan worden beschouwd. Daarbij heeft de officier gewezen op de – kort samengevat - problematische financiële situatie van [naam stichting 1] rond de tijd van de oprichting van de huisartsenpraktijk en het volledig ontbreken van gelijkwaardige tegenprestaties vanuit de huisartsenpraktijk of zekerheden ten behoeve van de Stichting. Onder feit 3 hierna komt de rechtbank om deze reden tot bewezenverklaring van de beschuldiging van faillissementsfraude nu [verdachte] in vereniging geld heeft onttrokken aan de boedel waardoor schuldeisers zijn benadeeld.
De rechtbank komt tot de conclusie dat tevens van verduistering van het totale bedrag van €774.445,41 sprake is. Een samenwerkingsverband aangaan, dan wel een bedrijfsactiviteit ondernemen kan dienstig zijn aan de stichtingsdoelstelling. In dit geval stond het investeren van een dergelijk groot bedrag in een afzonderlijke rechtspersoon zodanig haaks op de bedrijfseconomische mogelijkheden en risico’s van de Stichting dat die onttrekking als onbegrijpelijk moest worden beschouwd. Daarmee was het ook een onttrekking die niet in het stichtingsbelang, want niet in overeenstemming met het doel van de Stichting, was te achten. Dat aan die onttrekking ten behoeve van de huisartsenpraktijk een geldleningsovereenkomst ten grondslag is gelegd is hiervoor onvoldoende onderbouwing. Deze overeenkomst, getekend op 7 maart 2017, bestond op papier maar kende geen zekerheden vanuit de huisartsenpraktijk terwijl er voorts op de bankrekening van [naam stichting 1] geen rentebetalingen of aflossingen zijn aangetroffen tot aan het faillissement.
Dit leidt tot de conclusie dat [verdachte] en [medeverdachte 1] , in strijd met het hiervoor beschreven uitkeringsverbod, zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester hebben beschikt over een goed dat aan een ander (de Stichting) toebehoorde. De officier heeft voorts gewezen op de uitgaande geldstromen vanuit de huisartsenpraktijk naar de Holding van in totaal € 585.805,57 waaronder de door de officier genoemde managementvergoeding die is betaald aan de Holding van € 467.418,96. Uit het voorgaande volgt reeds dat sprake is geweest van onttrekkingen die niet beantwoordden aan het stichtingsdoel. De rechtbank laat onbesproken de vraag welk voordeel [verdachte] en [medeverdachte 1] aan deze transactie op kortere of langere termijn persoonlijk van deze transactie verwachtten of konden verwachten.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat verduistering van het tenlastegelegde bedrag van € 774.445,41 wettig en overtuigend is bewezen.
5.1.3.3.
Feit 2 valsheid in geschrift (overeenkomsten van geldlening [naam stichting 1] en [verdachte] )
De rechtbank begrijpt het betoog van de verdediging aldus dat [verdachte] geen opzet heeft gehad op het meermalen plegen van valsheid in geschrift en evenmin op het gebruik van valse geschriften. [verdachte] heeft op de zitting erkend dat zij een vijftal leningsovereenkomsten ten belope van € 200.000,00 (gedateerd 2 januari 2013), € 250.000,00 (3 januari 2014),
€ 430.000,00 (12 januari 2015), € 300.000,00 (4 januari 2016)en € 415.000,00 (18 juli 2016), achteraf heeft opgesteld en ondertekend, dat zij dit op advies van [medeverdachte 1] heeft gedaan en dat dit was bedoeld om de administratie recht te trekken.
De rechtbank heeft bij haar oordeel dat de geldleningsovereenkomsten vals zijn mede betrokken dat de digitale (Word-) versies van deze overeenkomsten zijn aangetroffen op een harde schijf in de woning van [medeverdachte 1] , dat zij opgemaakt zijn op 7 januari 2019 en dat zij door [medeverdachte 1] voor het laatst zijn gewijzigd op 9 en 11 januari en op 19 februari 2019.Hieruit volgt dat [medeverdachte 1] een rol in de totstandkoming van dit alles heeft gehad. De verklaring van [verdachte] bij de FIOD dat [medeverdachte 1] de overeenkomsten opstelde en zij ze ondertekende,wordt hierdoor ondersteund. Zoals hiervoor is overwogen bij feit 1 heeft [verdachte] deze leningsovereenkomsten vervolgens opgestuurd naar de Belastingdienst, waarmee zij het heeft doen voorkomen alsof tegenover de privé-onttrekkingen geldschulden zijn aangegaan.
Conclusie
Het ten laste gelegde medeplegen van valsheid in geschrift en het gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, is wettig en overtuigend bewezen. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
5.1.3.4.
Feit 3 Faillissementsfraude
Feiten en omstandigheden en de beoordeling daarvan
De Stichting is, zoals vermeld, op 28 november 2018 failliet verklaard.De curator [naam curator] heeft op 18 juli 2019 aangifte gedaan van faillissementsfraude.
- Periode 25 april 2016 tot en met 30 juni 2016
Aan [verdachte] wordt verweten dat zij tezamen met anderen in de periode van 25 april 2016 tot en met 30 juni 2016 zich als (feitelijk) bestuurder schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door een geldbedrag van € 35.603,73 aan de boedel van [naam stichting 1] te onttrekken.
Voor deze periode komt de rechtbank tot een vrijspraak, omdat er onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig is dat [verdachte] in deze periode al de wetenschap had of had kunnen hebben dat zij door het onttrekken van het tenlastegelegde bedrag in november 2018 de schuldeisers zou benadelen. Uit het dossier komt weliswaar naar voren dat er vanaf april 2016 signalen zijn dat het niet goed gaat met [naam stichting 1] , maar voor de rechtbank ligt het omslagpunt bij de terugvordering van VGZ per 1 juli 2016 voor een bedrag van € 779.207,77 en de daarop volgende beslissing om vanaf 1 augustus 2016 tot en met het faillissement van [naam stichting 1] in november 2018 € 774,545,41 naar de huisartsenpraktijk over te maken vanaf de rekening van Stichting [naam stichting 1] en daarnaast ook grote bedragen in privé aan de Stichting te onttrekken.
- Periode 1 juli 2016 tot en met 28 november 2018
Aan [verdachte] is tevens ten laste gelegd dat zij in de 1 juli 2016 tot en met 28 november 2018 als bestuurder tezamen met anderen geldbedragen heeft onttrokken aan [naam stichting 1] terwijl zij wist dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zouden worden benadeeld of zijn benadeeld. Er zou in de betrokken periode een bedrag van € 751.115,41, een bedrag van € 173.770,11 en een bedrag van € 177.383,30 aan de boedel zijn onttrokken.
Voor de beantwoording van de vraag of [verdachte] zich aan het primair tenlastegelegde schuldig heeft gemaakt is allereerst van belang dat zij in de tenlastegelegde periode als bestuurder kan worden aangemerkt. Bepalend daarvoor is of [verdachte] in de betrokken periode het beleid van de rechtspersoon heeft bepaald of mede bepaald als ware zij bestuurder.Gelet op hetgeen hiervoor onder het kopje “Rolverdeling bij het besturen van de Stichting” is opgemerkt over de rol van [verdachte] binnen [naam stichting 1] , ziet de rechtbank haar als feitelijk bestuurder (en vanaf 1 januari 2018 ook als formeel bestuurder) in de tenlastegelegde periode (vanaf 1 juli 2016 tot aan het faillissement).
Daarnaast is van belang dat ten tijde van het onttrekken van bovengenoemde bedragen ten minste een aanmerkelijke kans moet hebben bestaan dat een faillietverklaring van de [naam stichting 1] met een tekort daarin zou volgen en dat de schuldeisers in het latere faillissement daardoor zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden en dat [verdachte] tijdens die onttrekkingen (ten minste) de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat door de gedraging de schuldeisers zouden worden benadeeld.
Het berichtenverkeer tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] vanaf april 2016 laat een beeld zien waarin steeds meer financiële problemen gaan spelen.
Zo meldde [verdachte] aan [medeverdachte 1] op 26 april 2016 via een tekstbericht dat VGZ
maar 70% vergoedt en dat dat een harde klap is.Ook berichtte zij op die datum aan [medeverdachte 1] dat
ze het bedrijf sluit en dat de betalingen dramatisch gaan.
Op 7 mei 2016 schreef [verdachte] aan [medeverdachte 1] :
zou je ook het verlies delen? Als ik failliet zou gaan?en
Belastingdienst zoekt mijen
inspectie zoekt mijen
Pensioenfonds zoekt mijen
Urban interesse zoekt mijen
Personeel zoekt mij.[medeverdachte 1] berichtte op 22 mei 2016:
ik wil graag meedenken en meehelpen om alles overeind te houden.
Ook later in 2016 volgden nog berichten tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] waarin zij bespraken dat het met de Stichting niet goed ging. Zo schreef [verdachte] op 30 december 2016:
JC is verleden tijd. team weet het. En schreef [medeverdachte 1] op 30 december 2016 onder andere:
Mooi, betaal dan al die schuldeisers.Ook berichtte [verdachte] aan [medeverdachte 1] op 31 december 2017:
Je hebt NZA op ons afgeroepen en inspectie en beslaglegging en ons in tonnen schuld geduwd.
Bovengenoemde berichten duiden er op dat [verdachte] zich bewust moet zijn geweest van de financiële problemen van [naam stichting 1] . Zij is hier ook door [medeverdachte 1] op gewezen. Zeker nadat VGZ per 1 juli 2016 een bedrag van € 779.207,77 terugvorderde, had bij [verdachte] een bel moeten gaan rinkelen. Toch ging zij op dat moment door met het onttrekken van bedragen aan de rekening van [naam stichting 1] , zelfs voor een groot deel voor privégebruik, zoals die hieronder staan vermeld, waardoor uiteindelijk een faillissement onafwendbaar was en de schuldeisers met lege handen achterbleven.
- Bedrag Huisartsenpraktijk
Op 26 mei 2016 werd [naam huisartsenpraktijk] . opgericht. In totaal werd er in de periode van 1 augustus 2016 tot en met het faillissement van [naam stichting 1] in november 2018 € 774.545,41 naar de huisartsenpraktijk overgemaakt vanaf de rekening van de Stichting, waarvan € 35.340,00 is terugbetaald met omschrijvingen terugbetaling lening of retourlening. Per saldo is er tot aan het faillissement een bedrag van € 739.205,41 overgemaakt aan de huisartsenpraktijk, terwijl er voor deze bedragen geen zekerheid was gesteld en aldus de schuldeisers voor dit bedrag zijn benadeeld.
- Bedrag van € 173.770,11
Het gaat hierbij om onttrekkingen aan de rekening van [naam stichting 1] in de periode van 1 juli 2016 tot en met december 2016 voor privéopnamen, verbouwingen aan de woning en bankopnamen.
- Bedrag van € 177.383,30
Het gaat om een bedrag in 2017 van € 157.194,30 voor niet zakelijke uitgaven, waaronder een bedrag van € 135.290,- getiteld ‘restitutie Privé inbreng’.
En er is een bedrag van € 20.189,00 in 2018 vanaf de rekening van [naam stichting 1] naar de rekening van [verdachte] gegaan in 2018.
Vanuit de verdediging is aangevoerd dat bij [verdachte] niet de verwachting bestond dat zij met het onttrekken van de hiervoor genoemde bedragen de schuldeisers niet meer terug zou kunnen betalen. Zij heeft bij haar boekhouder en bij [medeverdachte 1] gevraagd of de uitgaven verantwoord waren. Uit het dossier komt echter een beeld naar voren dat [verdachte] steeds opdrachten gaf tot betaling van bedragen en dat ook als [medeverdachte 1] haar waarschuwde dat het niet kon, zij hier toch aan vasthield. Ze heeft ook meerdere keren verklaard dat zij ‘
nu aan de beurt’ was en dat zij recht had op die bedragen. Ze kan zich bovendien als (feitelijk) bestuurder van de Stichting niet verschuilen achter adviezen die zij zou hebben gehad. Zij heeft daarin een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid.
Ook stelt [verdachte] dat zij recht had op de gelden die zij heeft onttrokken, omdat ook een stichting die een onderneming exploiteert een uitkering mag doen aan personeelsleden en bestuurders zolang er zicht op blijft bestaan dat de bestaande schuldeisers kunnen worden voldaan. De rechtbank gaat niet mee in dit standpunt. Naast hetgeen de rechtbank hiervoor al heeft opgemerkt over de kenmerken van een Stichting is ook het volgende van belang. Een stichting mag alleen uitkeringen doen aan personen indien die uitkeringen het statutaire doel dienen. [verdachte] ontving al salaris van de Stichting. Het is onduidelijk hoe de bovengenoemde bedragen die zij bovenop haar salaris uit de Stichting haalde dan passen in het statutaire doel van de Stichting. Dat doel is volgens het uittreksel van de kamer van Koophandel immers: “
Het bieden van begeleiding aan mensen met hulpvragen in het kader van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (WMO). Het begeleiden in de thuissituatie van mensen met een geestelijke en/of een lichamelijke handicap en mensen met psychosociale problemen.Het (laten) overmaken van geldbedragen naar haar privérekening valt daar niet onder.
Ter zitting heeft de verdediging ook nog gewezen op de jaarrekeningen over 2016 en 2017 die een positief resultaat lieten zien. De rechtbank gaat er echter vanuit dat deze jaarrekeningen niet juist zijn opgemaakt, zodat [verdachte] daar geen rechten aan kan ontlenen. De onttrekkingen die in die jaren zijn gedaan staan bijvoorbeeld niet vermeld in deze jaarrekeningen.Zo heeft ook [medeverdachte 1] verklaard.
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van het onder feit 3 primair tenlastegelegde vanaf de periode 1 juli 2016. De rechtbank spreekt vrij van medeplegen, omdat [medeverdachte 2] bij uitspraak van heden wordt vrijgesproken van dit verwijt. [medeverdachte 1] is niet verweten dat hij als (feitelijk) bestuurder heeft gehandeld. In zijn zaak is ook geen medeplegen tenlastegelegd.
5.1.3.5.
Feit 4 belastingfraude
Het verwijt komt er in de kern op neer dat [verdachte] samen met [medeverdachte 1] haar IB-aangifte onjuist heeft ingediend over de jaren 2013 tot en met 2016. Op de aangiften die zijn ingediend stond alleen het bedrag dat [verdachte] aan salaris ontving vanuit de Stichting [naam stichting 1] , terwijl zij ook de onttrekkingen vanuit de Stichting in die jaren had moeten opgeven als inkomsten onder ‘resultaat overige werkzaamheden’. Door de onjuiste aangiften zou de Belastingdienst zijn benadeeld voor een bedrag van € 838.660,00
Regelgeving inkomstenbelasting
De heffing van inkomstenbelasting is geregeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Op basis van deze wet wordt onder inkomen ook begrepen “overige werkzaamheden”.
In artikel 3.90 Wet IB 2001 is geregeld dat het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden bestaat uit het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren (verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling).
Artikel 3.94 Wet IB 2001 bepaalt wat onder resultaat wordt verstaan, ook wel aangeduid als het totaalresultaat. Dat is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.
Vaststaande feiten en de beoordeling daarvan
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
- [persoon B] , controlespecialist loonheffingen bij de Belastingdienst, heeft een boekenonderzoek 2013-2016 bij [verdachte] aangekondigd in zijn brieven met datum 26 oktober 2018 en 29 november 2018. [persoon B] schreef dat het door hem uitgevoerde boekenonderzoek loonheffingen bij [naam stichting 1] de aanleiding was voor het onderzoek IB bij [verdachte] . Tijdens de loonheffingcontrole is volgens [persoon B] gebleken dat er een rekening-courant bestaat tussen [verdachte] en [naam stichting 1] . [persoon B] schreef dat de voormalige adviseur van [verdachte] , de heer [persoon A] , rekening-courantboekingen heeft gemaakt voor kosten waarvan geen facturen waren en/of waarbij hij twijfelde aan de zakelijkheid daarvan. Hij heeft daar vragen over gesteld.
- [verdachte] heeft op 11 januari 2019 geantwoord en daarbij de onder feit 2 hiervoor beschreven leningsovereenkomsten overgelegd.Ook heeft zij nog aanvullend geantwoord op 18 februari 2019.
- Naar aanleiding van haar brieven met bijlagen heeft [persoon B] op 22 maart 2019 aanvullende informatie verzocht.
- Hier heeft [verdachte] op 8 april 2019 op geantwoord.
- Op grond van de antwoorden van [verdachte] en de bijlagen die zij bij haar antwoorden heeft gevoegd, heeft [persoon B] geconcludeerd dat [verdachte] niet aannemelijk had kunnen maken dat de kosten die op de rekening-courant zijn geboekt zakelijk zijn. Hij kwalificeerde deze kosten als onttrekkingen.
- [medeverdachte 1] en [verdachte] waren er ook van op de hoogte dat de aangiften niet juist waren. In het dossier bevindt zich een e-mail van [persoon A] aan [medeverdachte 1] en [verdachte] van 9 februari 2017 waarin hij aan hen vroeg om het rekening-courant gedeelte na te kijken en dat de rekening-courant van [verdachte] , wanneer dit niet kon worden uitgelegd, aangeslagen kon worden bij de heffing inkomstenbelasting.
- [verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] voor haar de belastingaangifte invulde.
- [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij wel naast haar zat en haar daarbij hielp, maar dat zij de gegevens aanleverde en dat hij het alleen maar invulde.
- De aangiften IB over de jaren 2013 tot en met 2016 van [verdachte] zijn ingediend op de volgende data: 07 december 2015, 01 januari 2017, 13 oktober 2017 en 28 december 2017.In de aangiften over de jaren 2013 tot en met 2016 is loon vermeld. Er is geen resultaat overige werkzaamheden aangegeven.
- Uit het dossier komt tevens naar voren dat [medeverdachte 1] , via Stad Zorg Haaglanden BV een clouddienst heeft bij het bedrijf Virtual Computing BV. Uit door Virtual Computing BV verstrekte informatie over deze cloud komt naar voren dat er zich in de mappenstructuur in de map " [naam map] ” eigen kopieën van de aangiften IB 2013, 2015 en 2016 van [verdachte] en een eigen kopie verzendbewijs van de aangifte IB 2014 van [verdachte] bevinden. De inhoud van de eigen kopie aangiften IB 2013, 2015 en 2016 komt overeen met de in het onderzoeksdossier gevoegde ingediende aangiften IB van [verdachte] . De eigen kopieën zijn op dezelfde datum afgedrukt als de datum waarop de aangiften IB 2013-2016 van [verdachte] zijn ingediend, te weten 07 december 2015, 01 januari 2017, 13 oktober 2017 en 28 december 2017.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden volgt dat de aangiften IB van [verdachte] over de ten laste gelegde jaren in strijd met het bepaalde in artikel 68 lid 1 ahf en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen onjuist zijn gedaan.
Het vorenstaande maakt verder dat de rechtbank ervanuit gaat dat [medeverdachte 1] en [verdachte] samen haar aangiften inkomstenbelasting hebben ingevuld en dat [verdachte] er ook van op de hoogte was dat die niet juist waren; zeker nu de hiervoor onder feit 2 genoemde leningsovereenkomsten – anders dan door de verdediging bepleit – niet op waarheid berusten maar, zoals [verdachte] heeft verklaard, zijn opgesteld in verband met de belastingaangiften om de onttrekkingen te kunnen verklaren.[verdachte] heeft via haar DigiD bovendien getekend voor de juistheid van deze aangiften. Dat zij heeft verklaard dat zij zich bij het invullen heeft laten leiden door [medeverdachte 1] doet daaraan niet af. Zij is zelf verantwoordelijk voor de juistheid van de door haar ingediende aangiften.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de stelling van de verdediging dat eerst bij het requisitoir van de officier van justitie duidelijk werd dat [verdachte] ook van belastingfraude werd verdachte onjuist is. Het feit staat immers op de dagvaarding onder feit 4.
Conclusie
De tenlastegelegde medeplegen van belastingfraude is wettig en overtuigend bewezen. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
5.1.3.6.
Feit 5 (gewoonte)witwassen
Het verwijt
[verdachte] wordt verweten dat zij geld van [naam stichting 1] heeft witgewassen en dat zij hierbij nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Zij heeft de woning aan de [adres 1] te Den Haag, waar zij met [medeverdachte 2] woonde, laten verbouwen voor een bedrag van € 122.900,42 en de woning van [medeverdachte 3] aan de [adres 2] te Den Haag voor een bedrag van € 139.583,85. De facturen voor deze verbouwingen heeft zij betaald vanaf de rekening van [naam stichting 1] . Voorts wordt haar verweten dat zij de herkomst van een bedrag van € 70.632,32 heeft verhuld. Bij de verkoop van de woning aan de [adres 1] door de verdachte aan [medeverdachte 2] is een gedeelte van de koopprijs gelijk aan het genoemde bedrag onbetaald gelaten. De daaruit voortvloeiende vordering van [verdachte] op [medeverdachte 2] zou volgens de verdachte later zijn verrekend met een vordering van [medeverdachte 2] op [verdachte] die was ontstaan doordat [medeverdachte 2] enige tijd in het levensonderhoud van [verdachte] zou hebben voorzien.
-
Witwassen € 122.900,42 (eerste streepje) en € 139.583,85 (tweede streepje).
Het verweer van de verdediging dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] witwashandelingen heeft verricht en dat zij derhalve dient te worden vrijgesproken, wordt voor zover dat ziet op de verbouwing van voornoemde woningen, weerlegd door de bewijsmiddelen in het dossier.Deze onderdelen van de tenlastelegging zullen zonder verdere motivering worden bewezenverklaard.
De rechtbank zal wel vrijspreken van medeplegen. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten waaruit blijkt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] wisten of moesten weten dat [verdachte] voor die verbouwingen geld heeft aangewend dat zij door middel van verduistering aan [naam stichting 1] had onttrokken en dat aldus een criminele herkomst had. Van een nauwe en bewuste samenwerking is daarom geen sprake geweest.
-
Witwassen € 70.632,32 (derde streepje)
Vast staat dat [verdachte] haar woning aan de [adres 1] te Den Haag op 30 juni 2020 voor twee derde deel heeft verkocht en geleverd aan [medeverdachte 2] voor een bedrag van
€ 233.00,00, waarbij een bedrag van € 70.623,62 onbetaald is gebleven. De verdachte heeft haar moeder aldus ten belope van dit bedrag bevoordeeld. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat de verdachte hierbij gelden heeft aangewend die een criminele herkomst hadden, alleen al gelet op het tijdsverloop tussen het door de officier van justitie beoogde gronddelict en het aan de verdachte verweten witwassen. De verkoop van de woning vond immers plaats in juni 2020 terwijl de verduistering van gelden van de Stichting door de verdachte plaatsvond in de periode tot aan (uiterlijk) het faillissement van de Stichting in november 2018. Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte deze gelden – al dan niet in de tussenliggende periode – op legale wijze heeft verworven. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal [verdachte] worden vrijgesproken.
Conclusie
Wettig en overtuigend is bewezen dat [verdachte] geldbedragen heeft witgewassen van
€ 122.900,32 en € 139.583,85 en dat zij hiervan gelet op de tenlastegelegde periode een gewoonte heeft gemaakt.