4.3.Beoordeling van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten
Uit het dossier heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden afgeleid.
Op 19 september 2014 werd [naam 4] door zijn vader als vermist opgegeven.
De vader van [naam 4] was die ochtend gebeld door [naam 5], de moeder van de verdachte, met de mededeling dat haar zoon met achterlating van een briefje met de tekst “vergeef mij” was vertrokken. De verdachte en [naam 4] waren vrienden.
De broer van de verdachte, [naam 6], was reeds in 2012, samen met [naam 7], zijn echtgenote en tevens de zus van [naam 4], naar Syrië vertrokken. [naam 6] had eerder gezegd dat hij het liefst de hele familie bij elkaar in Syrië zou willen hebben en had zijn familie verzocht om ook naar Syrië te komen.
Op 23 september 2014 gaf de zus van de verdachte tegenover de wijkagent aan dat zij nog niks van hem had vernomen en dat [naam 6] had aangegeven dat de verdachte niet bij hem in Syrië was.
Op 3 november 2014 werden de verdachte en [naam 4] gezamenlijk gecontroleerd bij een grenspost in Griekenland en op 12 november 2014 gebruikten zij hun paspoort in Bulgarije in het grensgebied bij Turkije.
Op 30 maart 2015 berichtte [naam 7] haar familie in Nederland dat [naam 4] dood was.
De vader van [naam 4] gaf op 29 april 2015 in een gesprek met de politie aan dat de verdachte samen met [naam 4] meerdere malen bij [naam 7] op bezoek was geweest.
[naam 7] bevond zich op dat moment nog steeds samen met [naam 6] in Syrië.
Op 20 juli 2017 verklaarde de zus van [naam 6] en de verdachte tegenover de politie dat haar beide broers hadden aangegeven nooit meer terug te komen naar Nederland en dat ze elkaar weer zouden ontmoeten in het hiernamaals.
Op een forensische kopie van een gegevensdrager die is ontvangen van de Amerikaanse opsporingsautoriteiten zijn IS-documenten aangetroffen waarin de kunya “[naam 3]” voorkomt. Het gaat hierbij om een aanvraag van “[naam 1]” om [naam 2] te mogen assisteren bij de scheiding van haar echtgenoot
“[naam 3]” en een rapport/verslag dat ziet op een onderzoek van de ‘Commissie van Toezicht en Begeleiding’ naar aanleiding van die aanvraag.
De aanvraag tot assistentie bevat een huwelijksakte van het huwelijk tussen
[naam 2] en “[naam 3]”. Behalve de kunya “[naam 3]” vermeldt de akte ook het geboortejaar, de voor- en achternaam en de naam van de moeder van die persoon. De naam “[naam 8]” komt fonetisch overeen met de naam van de verdachte “[verdachte]”. Het geboorteland -en jaar komen overeen met het geboortejaar van de verdachte (Nederland, 1995) en de naam van de moeder is dezelfde als de naam van de moeder van de verdachte ([naam 9]). Bovendien heeft in Nederland alleen de moeder van de verdachte die naam.
Gelet op voorgaande identificerende gegevens gaat de rechtbank ervan uit dat “[naam 3]” de verdachte [verdachte] is.
De aanvraag tot assistentie is door “[naam 1]” ingediend bij de
walivan de provincie Al-Raqqa. In de koptekst staat: “De Islamitische Staat, Provincie Al-Raqqa - Het Bureau van de gouverneur”. Het stuk is gedateerd op 19/4/1438 (Islamitische jaartelling). Deze datum komt overeen met 18 januari 2017.
Uit de aanvraag blijkt dat “[naam 1]” hulp vraagt voor zuster [naam 2]. Zij is getrouwd met “[naam 3]”, die in de provincie Aleppo werkte als een cipier voor de politie van Al Bab. Een week na hun huwelijk heeft hij haar weggestuurd. Zij had geen onderdak en hij gaf haar geen toelage. Zij zit al vier maanden in deze situatie. “[naam 3]” wil niet van haar scheiden maar hij wil haar ook niet terugnemen. De rechter in Aleppo heeft in deze zaak geen beslissende uitspraak gedaan.
Als aanwijzing wordt gegeven dat de aanvraag naar de ‘Commissie van Begeleiding en Toezicht’ moet worden doorgestuurd en dat er contact opgenomen moet worden met
broeder “[naam 1]” en dat de zuster bezocht moet worden om een volledig rapport op te stellen over haar situatie.
Vervolgens is in februari 2017 een rapport/verslag opgemaakt door de ‘Commissie van Begeleiding en Toezicht’ in de provincie Al-Raqqa van het IS-kalifaat.
Ten behoeve van het onderzoek van de commissie werd van meerdere personen een verklaring afgenomen waaronder de echtgenote van “[naam 3]”.
Zij heeft op 26 april 2017 onder andere verklaard dat haar echtgenoot “[naam 3]” haar niet onderhoudt en dat hij haar, na een ruzie met zijn andere vrouw, niet wil terugnemen in huis. Hij wilde dat zij afstand deed van de bruidsschat. In die periode onvluchtten de inwoners van Al-Bab de stad. “[naam 3]” was zijn huisraad aan het inpakken en vluchtte ook. Hij zou naar Raqqa zijn gegaan. [naam 2] wil scheiden van “[naam 3]”.
In het rapport/verslag staat voorts vermeld dat broeder “[naam 10]”, het hoofd van het ziekenhuis, heeft laten weten dat broeder “[naam 3]” [naam 2] wil afstoten maar dat hij naar het front in de stad Al-Bab is gegaan. Wanneer hij terug is, gaat hij haar wel afstoten.
Uit het kennisdocument over Al-Bab volgt dat er in januari en februari 2017 een veldslag gaande was in en rondom Al-Bab tussen IS en de door de Verenigde Staten geleide militaire coalitie. In die periode trokken vele IS-strijders zich terug naar Raqqa.
Op grond van de hierboven beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte, in de periode vanaf zijn aankomst in Syrië in november 2014 tot en met zijn vertrek uit Al-Bab, lid is geweest van IS en gedragingen heeft ondersteund die bijdragen aan de verwezenlijking van het terroristische oogmerk van IS. Immers volgt hier ten eerste uit dat hij heeft gewerkt als cipier voor de politie van IS. Ten tweede komt naar voren dat hij op enig moment naar het front is vertrokken, waarbij de rechtbank door deze bewoording geen reden heeft een andere conclusie te trekken dan dat de verdachte hier op enige wijze een bijdrage is gaan leveren aan de aldaar op dat moment heersende strijd. Voor een lidmaatschap na februari 2017 is geen bewijs voorhanden, zodat voor feit 1 als de pleegperiode zal worden bewezen de periode van 12 november 2014 tot en met 28 februari 2017.
Gelet op de hiervoor reeds weergegeven feitelijke vaststellingen worden de onder 2 ten laste gelegde gedragingen opgesomd onder A, B en C wettig en overtuigend bewezen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte zichzelf of anderen gelegenheid, middelen en inlichten verschaft tot het plegen van de in de tenlastelegging onder 2 genoemde terroristische misdrijven.
Uit de combinatie van de onder A, B en C bewezenverklaarde gedragingen in onderlinge samenhang beschouwd, kan tenslotte het oogmerk van de verdachte op het bevorderen dan wel voorbereiden van deze misdrijven worden afgeleid.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verdachte zich in de periode van 19 september 2014 tot en met 28 februari 2017 schuldig heeft gemaakt aan de bevordering en voorbereiding van terroristische misdrijven.