ECLI:NL:RBROT:2025:4472

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
11131566 CV EXPL 24-13840
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procedure van vakbond FNV tegen vakbond LBV over onafhankelijkheid en cao-sluiting

In deze zaak heeft de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) een rechtszaak aangespannen tegen de Landelijke Belangen Vereniging (LBV). FNV stelt dat LBV geen onafhankelijke vakbond is en daarom niet bevoegd is om collectieve arbeidsovereenkomsten (cao's) te sluiten. De kantonrechter heeft op 11 april 2025 geoordeeld dat FNV zich niet kan beroepen op artikel 2 van het ILO-Verdrag nr. 98, omdat deze bepalingen niet eenieder verbindend zijn. De rechter heeft vastgesteld dat er geen grondslag is om LBV te kwalificeren als een niet-onafhankelijke vakbond en dat LBV niet onrechtmatig handelt jegens FNV. De vorderingen van FNV zijn afgewezen, en FNV is veroordeeld in de proceskosten van LBV, die zijn begroot op € 1.765,-. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11131566 CV EXPL 24-13840
datum uitspraak: 11 april 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Federatie Nederlandse Vakbeweging,
vestigingsplaats: Utrecht,
eiseres,
gemachtigden: mr. J. van Overdam en mr. J. Ipenburg,
tegen
Landelijke Belangen Vereniging,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigden: mr. J.M. van Slooten en mr. J. Boer.
De partijen worden hierna ‘FNV’ en ‘LBV’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 24 mei 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de akte houdende wijziging eis van FNV, binnengekomen op 19 februari 2025;
  • de antwoordakte tevens houdende akte aanvullende producties van LBV, binnengekomen op 28 februari 2025, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van FNV;
  • de spreekaantekeningen van LBV.
1.2.
Op 13 maart 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij was namens FNV aanwezig [persoon 1], bijgestaan door mr. J. van Overdam en mr. J. Ipenburg. Namens LBV waren aanwezig [persoon 2] en [persoon 3], bijgestaan door mr. J.M. van Slooten en mr. J. Boer.

2.De beslissing in het kort

2.1.
De kantonrechter oordeelt in deze procedure dat FNV zich niet rechtstreeks kan beroepen op artikel 2 ILO-Verdrag nr. 98, waarin is bepaald dat vakbonden toereikende bescherming moeten genieten tegen inmenging. De bepalingen van dit verdrag zijn naar hun inhoud namelijk niet eenieder verbindend. Daarnaast oordeelt de kantonrechter dat er geen grondslag is om LBV te kwalificeren als niet-onafhankelijke vakbond en dat LBV niet onrechtmatig handelt jegens FNV door de manier waarop zij (onder)handelt en de manier waarop haar organisatie is ingericht. De vorderingen van FNV worden daarom afgewezen.

3.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
3.1.
FNV en LBV zijn beide vakbonden in de zin van artikel 2 van de Wet CAO. FNV verwijt LBV dat LBV geen ‘onafhankelijke vakbond’ is. FNV vindt dat LBV niet onafhankelijk is omdat zij bij het onderhandelen over cao’s de belangen van werkgevers(organisaties) te zeer zou laten meewegen. Zo wil LBV volgens FNV niet alleen de belangen van werknemers maar ook die van werkgevers dienen, participeert LBV niet in onafhankelijke adviesorganen, is haar organisatie onvoldoende democratisch georganiseerd, is zij (te veel) afhankelijk van (financiële) invloed van werkgevers, voert zij nauwelijks collectieve acties en ziet zij niet toe op de naleving van cao’s. FNV kan zelf alleen effectief collectief onderhandelen als sprake is van vrije en vrijwillige onderhandelingen waaraan onafhankelijke vakbonden deelnemen. LBV maakt inbreuk op dit recht en handelt daarmee onrechtmatig jegens FNV (aldus FNV in haar akte houdende wijziging eis).
3.2.
FNV beroept zich primair op rechtstreekse werking van artikel 2 van ILO-Verdrag nr. 98. FNV wil dat de kantonrechter voor recht verklaart dat dit ILO-Verdrag rechtstreekse werking heeft, ook voor recht verklaart dat uitsluitend onafhankelijke vakbonden als bedoeld in artikel 2 van ILO-Verdrag nr. 98 bevoegd zijn tot het sluiten van cao’s, dat LBV geen onafhankelijke vakbond is en tot slot dat LBV onrechtmatig handelt jegens FNV door inbreuk te maken op haar recht op vrije collectieve onderhandelingen. Voor het geval het ILO-Verdrag geen rechtstreekse werking zou hebben, zijn de vorderingen subsidiair gebaseerd op verdragsconforme uitleg van artikelen 1 en 2 van de Wet CAO en/of reflexwerking van artikel 2 van ILO-Verdrag nr. 98. FNV vordert op die grond subsidiair een verklaring voor recht dat LBV niet kan worden beschouwd als onafhankelijke vakbond en dat LBV onrechtmatig handelt jegens FNV.
3.3.
Zowel primair als subsidiair wil FNV daarnaast dat de kantonrechter LBV verbiedt om nog cao’s te sluiten en op te treden als cao-contractspartij namens werknemers. Ook maakt FNV aanspraak op een schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
3.4.
FNV begint haar petitum met het verzoek aan de kantonrechter om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad op grond van artikel 392 Rv over de rechtstreekse werking van artikel 2 van ILO-Verdrag nr. 98, de verdragsconforme uitleg van artikelen 1 en 2 van de Wet CAO en/of het toekennen van reflexwerking aan artikel 2 ILO-Verdrag nr. 98. In geval het geval van directe werking, verdragsconforme uitleg en/of reflexwerking sprake is, wil FNV weten welke criteria of gezichtspunten van belang zijn om te beoordelen of een vakbond kan worden beschouwd als een onafhankelijke vakbond.
Geen prejudiciële vragen
3.5.
De kantonrechter ziet geen noodzaak om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Artikel 392 lid 1 Rv geeft de rechter die mogelijkheid, maar slechts als de zaak voldoet aan een van de in dit artikellid genoemde voorwaarden. Het antwoord op de te stellen vraag of vragen moet nodig zijn om op de vordering of het verzoek te beslissen en bovendien van rechtstreeks belang zijn voor ofwel a) een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, ofwel (b) de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.
3.6.
De kantonrechter oordeelt dat geen van de hiervoor genoemde situaties zich voordoet. Er is geen sprake van een zogenoemde massaclaim en er zijn (nog) geen andere zaken aanhangig waarin dezelfde vraag als deze zich voordoet. Dat FNV niet uitsluit dat zij andere vakbonden dan LBV in rechte gaat betrekken als zij in deze zaak gelijk krijgt, betekent niet dat er ‘talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen’ gaan komen waarin dezelfde vraag beantwoord moet worden. Daarnaast acht de kantonrechter het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voordat zij tot een inhoudelijke beslissing kan komen niet noodzakelijk. Daartoe overweegt zij het volgende.
Artikel 2 ILO-Verdrag nr. 98 heeft geen rechtstreekse werking
3.7.
FNV vordert primair allereerst een verklaring voor recht dat artikel 2 ILO-Verdrag nr. 98 rechtstreekse werking heeft in Nederland. De kantonrechter oordeelt - net als het Hof Den Haag in zijn arrest van 30 augustus 2022 [1] - dat dit niet het geval is.
3.8.
Artikel 2 van ILO-Verdrag nr. 98 luidt:
“1. De organisaties van werknemers en van werkgevers moeten een toereikende bescherming genieten tegen elke inmenging van de een in zaken van de ander, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van elkaars agenten of leden, bij hun oprichting, de uitoefening van hun werkzaamheden of bij het beheer van hun organisaties.
2. In het bijzonder wordt in dit artikel onder inmenging verstaan: daden die gericht zijn op het bevorderen van de oprichting van werknemersorganisaties, die door werkgevers of werkgeversorganisaties worden beheerst, of op het verlenen van steun met financiële of andere middelen aan werknemersorganisaties, met het doel deze organisaties onder controle van werkgevers of werkgeversorganisaties te plaatsen.”
3.9.
Artikel 2 bepaalt dus dat werknemersorganisaties moeten worden beschermd tegen inmenging van werkgevers(organisaties), onder meer ten aanzien van de uitoefening van werkzaamheden door de vakbond. Uit lid 2 van het artikel volgt dat in het bijzonder onder inmenging wordt verstaan het verlenen van steun met financiële of andere middelen, met het doel de werknemersorganisaties onder controle van werkgevers(organisaties) te plaatsen.
3.10.
In artikel 3 van ILO-Verdrag nr. 98 is bepaald op welke manier dit recht moet worden gewaarborgd, namelijk:
“Waar nodig, moeten aan de nationale omstandigheden aangepaste procedures worden ingesteld, ten einde eerbiediging van het recht zich te organiseren, als omschreven in de voorgaande artikelen, te verzekeren.”
3.11.
Uit artikel 93 van de Grondwet volgt dat alleen sprake is van rechtstreekse werking van een verdragsbepaling, als die bepaling naar de inhoud een ieder kan verbinden. Daarvan is hier geen sprake. Een norm die inhoudt dat werknemers- en werkgeversorganisaties ‘toereikende bescherming’ moeten genieten, richt zich niet tot die organisaties zelf, maar tot de verdragsluitende partij, de overheid dus. Dit volgt eens te meer uit artikel 3 van ILO-Verdrag nr. 98, waarin is bepaald dat aan de nationale omstandigheden aangepaste procedures moeten worden ingesteld. Ook dit kunnen de werkgevers- en werknemersorganisaties niet zelf, maar is een taak die wordt opgelegd aan de overheden die partij zijn bij ILO-Verdrag nr. 98. Omdat artikel 2 van ILO-Verdrag nr. 98 naar de inhoud niet een ieder bindt, is artikel 94 van de Grondwet niet relevant.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat de primaire vorderingen van FNV niet toewijsbaar zijn.
3.13.
Dat bepalingen uit het ILO-Verdrag nr. 98 wel op indirecte wijze kunnen doorwerken of reflexwerking hebben bij de invulling door de rechter van open normen, staat tussen partijen op zichzelf niet ter discussie. De kantonrechter komt daarmee toe aan een beoordeling van de subsidiaire vorderingen van FNV.
LBV kan niet worden gekwalificeerd als niet-onafhankelijke vakbond
3.14.
De Nederlandse wetgeving kent geen norm over onafhankelijkheid van vakbonden die als doel heeft andere vakbonden te beschermen tegen optreden van de zogenoemde niet-onafhankelijke vakbonden. Artikel 2 van de Wet CAO bepaalt slechts dat cao’s alleen mogen worden gesloten door een vereniging van werkgever of werknemers als de statuten die bevoegdheid met name noemen. De Wet CAO bevat geen (open) norm over de hoedanigheid of handelwijze van een vakbond die door verdragsconforme uitleg (van artikel 2 van ILO-Verdrag nr. 98) nader kan worden ingevuld, waaruit dan zou volgen dat een vakbond (op een bepaalde manier) onafhankelijk moet zijn om cao’s te kunnen sluiten, laat staan aan welke voorwaarden een vakbond moet voldoen om als onafhankelijk te worden gekwalificeerd.
3.15.
In het Toetsingskader algemeenverbindendverklaring cao-bepalingen (AVV) is in artikel 4.2 opgenomen dat verenigingen van werkgevers of werknemers onafhankelijk van elkaar moeten zijn, met een verwijzing naar artikel 2 van ILO-Verdrag nr. 98. In artikel 7 van het Toetsingskader AVV is diezelfde onafhankelijkheid als een van de voorwaarden voor het toekennen van dispensatie opgenomen, waarbij wordt vermeld dat de elementen die bij de onafhankelijkheid aan de orde kunnen komen, zijn:
  • de historie van de werknemersvereniging en werkgever(svereniging);
  • de lidmaatschapsbasis van de werknemers- en werkgeversvereniging;
  • de organisatie en structuur van de werknemers- en werkgeversvereniging;
  • de financiën van (met name) de werknemersvereniging;
  • de faciliteiten die door de werkgever(s) geboden worden aan bestuurders/leden van de werknemersvereniging;
  • de voorgeschiedenis van de cao(-onderhandelingen).
3.16.
Het Toetsingskader AVV is uitdrukkelijk bedoeld als instrument voor de minister om te oordelen over avv-verzoeken en verzoeken om dispensatie van die avv. Het is niet bedoeld om te fungeren als norm waaraan een vakbond moet voldoen om cao’s te mogen sluiten en/of aan de onderhandelingstafel te mogen aanschuiven en al helemaal niet als norm waarop een vakbond zich jegens een andere vakbond kan beroepen. Anders gezegd, deze regeling heeft een ander doel dan dat waarvoor FNV het nu inroept. Daarom kan zij haar vorderingen niet op dit Toetsingskader baseren.
3.17.
FNV heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat een onafhankelijke vakbond moet voldoen aan een dertiental gezichtspunten. Die gezichtspunten zijn genoemd in een artikel van mr. H. van Steenbergen, juridisch beleidsadviseur van FNV. Deze gezichtspunten kunnen evenmin dienen als maatstaf om vast te stellen of LBV een onafhankelijke vakbond is. Ook dit zijn namelijk elementen die, als FNV al gelijk zou hebben in haar standpunt dat een vakbond daaraan zou moeten voldoen, dan een uitleg zouden moeten zijn van een open norm in de huidige wetgeving. Zo’n open norm is er niet. De wetgever heeft er (tot nu toe) nu eenmaal voor gekozen om slechts heel beperkte eisen te stellen aan een vakbond om deze de bevoegdheid te geven cao’s te sluiten. Die eisen zijn opgenomen in artikel 2 Wet CAO en niet in geschil is dat LBV aan die eisen voldoet. Artikel 2 Wet CAO biedt geen ruimte voor een andere invulling of inkleuring. Om dat mogelijk te maken, is een wijziging van de wetgeving nodig. De kantonrechter kan dit in een vonnis als dit, in een procedure tussen twee vakbonden onderling, niet bewerkstelligen. LBV heeft terecht opgemerkt dat FNV hiervoor aan de verkeerde deur klopt.
3.18.
Het voorgaande betekent dat de stellingen van FNV over de wijze waarop LBV haar organisatie heeft ingericht en met name hoe zij gefinancierd wordt, wat daar ook van zij, onvoldoende zijn om tot het oordeel te komen dat LBV niet kan worden beschouwd als een onafhankelijke vakbond in de zin van artikel 1 jo artikel 2 van de Wet CAO. LBV heeft overigens ook voldoende betwist dat zij afhankelijk is van werkgeversbijdragen en heeft er terecht op gewezen dat artikel 2 lid 2 ILO-Verdrag nr. 98 onder inmenging verstaat het verlenen van financiële steun aan vakbonden “
met het doel deze organisaties onder controle van werkgevers of werkgeversorganisaties te plaatsen”, terwijl uit wat FNV heeft gesteld niet volgt dat hiervan sprake is.
LBV handelt niet onrechtmatig jegens FNV
3.19.
FNV vordert een verklaring voor recht dat LBV onrechtmatig jegens haar handelt omdat zij als niet-onafhankelijke vakbond inbreuk maakt het op het recht van FNV op vrije en vrijwillige collectieve onderhandelingen, en omdat LBV als niet-onafhankelijke vakbond cao’s afsluit waaraan FNV-leden gebonden raken. Voor zover FNV daarbij een beroep doet op de in het Toetsingskader AVV neergelegde criteria, stuit haar vordering af op het relativiteitsvereiste. Zoals hiervoor overwogen, is slechts in het Toetsingskader AVV een aantal elementen opgenomen waaraan de minister toetst bij een verzoek om algemeen verbindendverklaring of dispensatie. Deze regeling is echter niet bedoeld als bescherming van vakbonden tegen het handelen van andere vakbonden om zo het recht op vrije en vrijwillige collectieve onderhandelingen veilig te stellen. Als al zou komen vast te staan dat LBV niet zou voldoen aan een van de elementen uit het Toetsingskader, dan kan daaruit hoe dan ook niet de conclusie worden getrokken dat LBV onrechtmatig handelt
jegens FNV.
3.20.
De kantonrechter kan wel beoordelen of de gedragingen die FNV LBV verwijt (de voorbeelden die zij heeft genoemd) op zichzelf onrechtmatig handelen van LBV jegens FNV opleveren wegens strijd met een ongeschreven norm die vakbonden onderling in acht zouden moeten nemen. Zo’n ongeschreven norm kan nader worden gedefinieerd door toepassing van reflexwerking van het ILO-Verdrag nr. 98. De kantonrechter beantwoordt ook die vraag echter ontkennend, omdat niet is gebleken dat LBV door haar manier van onderhandelen en/of de inrichting van haar organisatie het FNV zodanig moeilijk maakt om de belangen van haar leden te behartigen dat hiermee een (ongeschreven) norm, zoals de in artikel 6:162 lid 2 BW omschreven zorgvuldigheidsnorm, wordt overschreden.
3.21.
De voorbeelden die FNV heeft genoemd in de dagvaarding en in haar akte houdende wijziging eis ter onderbouwing van haar stelling dat zij door toedoen van LBV niet (meer) in staat was om effectief te kunnen onderhandelen, zijn de volgende:
  • LBV heeft 2021 de uitzend-cao (ongewijzigd) verlengd, nadat FNV, CNV Vakmensen en De Unie uit het cao-overleg waren gestapt;
  • LBV sluit een bedrijfs-cao met DPA Professionals af. Deze bedrijfs-cao is volgens FNV voor de gedetacheerde werknemers van DPA nadeliger dan de uitzend-cao;
  • LBV heeft de VIA-cao afgesloten, maar die is in 2005 door de Rechtbank Breda aangemerkt als een niet rechtsgeldige cao, omdat ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit werd gemaakt;
  • LBV heeft in 2016 de SAG-cao (Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf) afgesloten. Volgens FNV heeft LBV deze cao ‘gekaapt’, door (als nieuwkomer in de sector) het eindbod van OnderhoudNL te accepteren, terwijl dit eindbod door FNV en CNV als ondermaats was beoordeeld en zij de onderhandelingen hadden beëindigd. Vervolgens zouden LBV en OnderhoudNL aan het einde van de looptijd van die cao FNV hebben proberen te weren van de onderhandelingstafel.
3.22.
LBV is uitgebreid ingegaan op de hiervoor genoemde verwijten en heeft uitgelegd waarom en op welke manier zij heeft besloten om de bedoelde cao’s aan te gaan. LBV heeft toegelicht dat zij in vrijwel alle gevallen haar leden raadpleegt en dat een principeakkoord altijd in stemming wordt gebracht, nadat dit met een negatief, neutraal of positief advies aan de leden is verstrekt. Zij heeft ook toegelicht waarom de tijdelijke verlenging van de uitzend-cao in 2021 niet aan de leden is voorgelegd. Hoewel de kantonrechter zich kan voorstellen dat het beter was geweest om ook hier de leden te raadplegen, leidt het ontbreken daarvan in dit specifieke geval niet tot de conclusie dat LBV hiermee de werkgeversbelangen heeft gediend. Uit de toelichting van LBV volgt ook dat zij bij een bedrijfs-cao zoals die van DPA Professionals niet alleen oordeelt hoe de enkel die specifieke cao uitpakt voor de werknemers, maar dat deze wordt bezien in een groter geheel, waar ook bedrijfsregelingen onderdeel van uitmaken. Als de leden vervolgens stemmen vóór het aangaan van de cao, volgt LBV haar leden daarin. De kantonrechter kan ook niet vaststellen dat LBV cao’s ‘kaapt’ zoals FNV het noemt. LBV heeft uitgelegd dat als zij wordt benaderd door een werkgever(sorganisatie), zij het aanbod voorlegt aan haar leden en op basis van de reacties een besluit neemt. Tot slot is van het weren van FNV van de onderhandelingstafel niet gebleken.
3.23.
Uit het voorgaande blijkt dat de kantonrechter niet kan vaststellen dat LBV zich bij het sluiten van cao’s en het voeren van onderhandelingen zodanig opstelt en/of dat haar organisatie zo is ingericht en wordt gefinancierd dat FNV hierdoor op ontoelaatbare wijze gefrustreerd wordt in haar recht op effectieve collectieve onderhandelingen naar behoren uit te voeren. De (enkele) omstandigheid dat FNV meent dat betere resultaten bereikt kunnen worden als LBV op dezelfde manier en/of met hetzelfde doel als zijzelf voorstaat de onderhandelingen zou voeren, betekent niet dat LBV jegens FNV een ongeschreven norm overtreedt die onrechtmatig handelen oplevert. Nederland kent geen systeem waarin de grootste of meest representatieve vakbond mag voorschrijven op welke manier alle vakbonden moeten onderhandelen en wat de uitkomst van die onderhandelingen moet zijn. Sterker nog, ook LBV heeft het recht op vrije collectieve onderhandelingen. De kantonrechter kan de handelwijze van LBV ook niet kwalificeren als puur werkgeversgezind of algemener: niet-onafhankelijk. De omstandigheid dat ook werknemers die geen lid zijn van een cao-sluitende vakbond via een incorporatiebeding gebonden kunnen zijn aan een cao waarvoor zij niet gekozen hebben, is een gevolg van de manier waarop dit (op dit moment) in de Nederlandse wetgeving geregeld is. De kantonrechter onderkent dat deze systematiek de nodige nadelen kent, maar ook dit kan niet in een procedure als deze worden ‘opgelost’. Het is - wederom - de wetgever die hiermee aan de slag zal moeten om iets te kunnen veranderen.
3.24.
De door FNV gevorderde verklaring voor recht dat LBV onrechtmatig jegens haar handelt, is dan ook eveneens niet toewijsbaar.
3.25.
Tot slot volgt uit het voorgaande dat er ook geen grondslag is op grond waarvan de kantonrechter LBV op vordering van FNV kan verbieden om cao’s af te sluiten dan wel op te treden als cao-contractspartij namens werknemers. Ook heeft FNV, wegens het ontbreken van onrechtmatig handelen, geen aanspraak op schadevergoeding van LBV. Deze subsidiaire vorderingen van FNV worden daarom eveneens afgewezen.
FNV moet de proceskosten betalen
3.26.
De proceskosten komen voor rekening van FNV, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die FNV aan LBV moet betalen op € 1.630,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 815,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.765,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
3.27.
Dit vonnis wordt wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat LBV dat eist en FNV daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv).

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt FNV in de proceskosten, die aan de kant van LBV worden begroot op € 1.765,-;
4.3.
verklaart dit vonnis wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
51909

Voetnoten

1.Hof Den Haag 30 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1641 (