ECLI:NL:RBROT:2025:4448

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
11236528 CV EXPL 24-18779
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap tussen erfgenamen met geschil over schenkingen en onrechtmatige handelingen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een overleden vader tussen zijn twee dochters, [persoon A] en [persoon B]. De vader is op [overlijdensdatum] overleden, en beide dochters hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. De relatie tussen de zussen is verstoord, vooral na het herstel van het contact tussen [persoon B] en hun vader in 2018. Kort voor zijn overlijden heeft [persoon B] aanzienlijke bedragen van de bankrekening van hun vader overgeboekt naar haar eigen rekening, wat door [persoon A] als onrechtmatig wordt beschouwd. [persoon A] eist een schadevergoeding van € 18.000,- van [persoon B], terwijl [persoon B] stelt dat deze bedragen als schenkingen zijn gedaan door hun vader.

De kantonrechter heeft de bevoegdheid om de zaak te behandelen, omdat de vordering in conventie onder de € 25.000,- blijft. De rechter heeft vastgesteld dat de nalatenschap nog niet is verdeeld en dat er geen overeenstemming is bereikt over de omvang van de nalatenschap. De kantonrechter heeft [persoon B] opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat de overboekingen schenkingen waren. Indien [persoon B] hierin niet slaagt, kan de nalatenschap een vordering van € 16.500,- op haar hebben, die zij opzettelijk heeft verzwegen. De rechter heeft ook de mogelijkheid van getuigenbewijs en andere bewijslevering besproken, en verdere beslissingen zijn aangehouden tot de volgende zitting.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11236528 CV EXPL 24-18779
datum uitspraak: 11 april 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. J.E. van den Berg-Flikweert,
tegen
[persoon B],
woonplaats: [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. M.C.G. Stut.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 19 juli 2024, met bijlagen 1 tot en met 18;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen 1 tot en met 16;
  • de brief van 23 oktober 2024 namens [persoon A] met bijlagen 19 en 20;
  • de akte wijziging van eis in reconventie van [persoon B] , met bijlage 17;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van den Berg-Flikweert.
1.2.
Op 4 november 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken met de partijen en de gemachtigden.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[persoon A] en [persoon B] zijn zussen. Hun vader, [erflater] , is op [overlijdensdatum] overleden na een kort ziekbed. [persoon A] en [persoon B] zijn de erfgenamen van vader, ieder voor de helft. Zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.2.
Toen [persoon A] en [persoon B] klein waren zijn hun ouders gescheiden. De relatie tussen [persoon A] en [persoon B] is daarna verstoord geraakt. [persoon A] is altijd contact blijven houden met vader en [persoon B] had tientallen jaren geen contact met hem. In 2018 heeft [persoon B] het contact met vader hersteld. Vanaf juli 2023 is de band tussen vader en [persoon B] geïntensiveerd en die tussen vader en [persoon A] verstoord geraakt tot aan zijn overlijden.
2.3.
Kort voor het overlijden van vader heeft [persoon B] in totaal € 16.500,- van zijn bankrekening overgeboekt naar haar eigen bankrekening en kort na zijn overlijden nog eens € 1.500,-. [persoon A] stelt zich op het standpunt dat [persoon B] onrechtmatig heeft gehandeld door zich het geld van vader toe te eigenen dan wel dat er € 18.000,- onverschuldigd aan [persoon B] is betaald. Omdat [persoon B] de overboekingen heeft verzwegen, heeft zij haar aandeel in de gemeenschap verbeurd. [persoon A] eist daarom [persoon B] te veroordelen om aan haar te betalen € 18.000,- met rente.
2.4.
[persoon B] is het daar niet mee eens. Volgens haar is niet de kantonrechter, maar de rechtbank bevoegd. Verder stelt zij dat vader haar het geld heeft geschonken. Alle overboekingen zijn met instemming van vader uitgevoerd. De eis van [persoon A] moet daarom worden afgewezen.
2.5.
[persoon B] stelt op haar beurt een aantal tegeneisen in. Zij wil dat [persoon A] wordt veroordeeld gegevens te verstrekken over de schenkingen/giften die zij van vader heeft gekregen en mee te werken aan de uitbetaling van de inkomstenbelasting. Verder wil zij dat de kantonrechter de verdeling vaststelt, waarbij [persoon A] wordt veroordeeld in verband met overbedeling € 112,17 aan [persoon B] te betalen.
2.6.
[persoon A] is het niet eens met de eisen van [persoon B] . Volgens haar heeft [persoon B] afstand gedaan van haar aandeel in het saldo van de nalatenschap. Bij de overige eisen heeft [persoon B] geen belang.
2.7.
De kantonrechter kan nog geen einduitspraak doen. Eerst wordt [persoon B] opgedragen bewijs te leveren en nadere informatie te geven. Dit wordt hierna uitgelegd.
De kantonrechter is bevoegd
2.8.
Het verweer van [persoon B] dat de kantonrechter niet bevoegd is, wordt verworpen. De vordering in conventie blijft inclusief rente onder de € 25.000,-, waardoor de kantonrechter ten aanzien van deze vordering bevoegd is (artikel 93 aanhef en onder a Rv). De conventionele en reconventionele vordering hangen zodanig met elkaar samen dat deze tegelijk behandeld moeten worden. Hierdoor is de kantonrechter ook in reconventie bevoegd (artikel 97 lid 1 Rv).
De nalatenschap van vader is nog niet verdeeld
2.9.
Uit de stellingen van partijen volgt dat de nalatenschap van vader nog niet is verdeeld (artikel 3:183 BW). [persoon A] en [persoon B] hebben immers nooit overeenstemming bereikt over de omvang van de nalatenschap en op welk bedrag ieder van hen recht heeft.
2.10.
[persoon B] vordert de verdeling vast te stellen. Volgens [persoon A] kan zij deze vordering niet meer instellen, omdat zij afstand heeft gedaan van haar aandeel. De kantonrechter volgt [persoon A] niet in dit standpunt. Omdat afstand van recht grote en definitieve consequenties heeft, kan dit niet te snel worden aangenomen. De mail die [persoon B] op 22 december 2023 aan [persoon A] stuurde, is hiervoor onvoldoende. [persoon B] schrijft in die mail:
“Ik heb geen zin in verdere rompslomp, het geld wat vrijkomt vanuit de overlijdensverzekering, plm. euro 3042, mag je allemaal hebben, ik hoef er geen cent van, tevens het geld wat nog op zijn rekening staat na afschrijving huur, eneco en evides, en eventueel nog wat andere kosten die eraf gaan, hooguit blijft daar nog 500 euro van over, ook dat geld mag je allemaal hebben. Maar laat het mij afhandelen (…). Ik hoop op je medewerking in deze, zodra de akte van erfrecht er is maak ik de papieren in orde en maak het geld over naar je maar laat mij daarna dan ook verder met rust.”Deze mail moet gezien worden als een voorstel van [persoon B] om de nalatenschap op een bepaalde manier af te wikkelen. [persoon A] heeft dit voorstel nooit geaccepteerd.
2.11.
Om de verdeling vast te kunnen stellen, zal de kantonrechter eerst de omvang van de nalatenschap moeten vaststellen en daarna op welk deel van de nalatenschap [persoon A] en [persoon B] recht hebben. Hierbij zal de vordering van [persoon A] ook aan de orde komen.
De door [persoon B] van de rekening van vader naar haar rekening overgeboekte bedragen
2.12.
[persoon A] en [persoon B] verschillen van mening of bij de verdeling rekening gehouden moet worden met de bedragen die door [persoon B] van de rekening van vader naar haar rekening zijn overgeboekt. De gang van zaken is als volgt geweest. Op 19 november 2023, twee dagen voor het overlijden van vader, is het volledige saldo van € 13.090,28 van zijn spaarrekening naar zijn betaalrekening overgeboekt. [persoon B] heeft daarna € 5.500,- overgeboekt van vaders bankrekening naar haar bankrekening met de omschrijving ‘laminaat’. Op 20 november 2023 heeft [persoon B] naar zichzelf € 8.000,- overgeboekt met de omschrijving ‘keuken’ en op 21 november 2023 in de ochtend € 3.000,- met de omschrijving ‘gordijnen/behang’. Vader is die avond overleden om 19:34 uur. Om 19:44 uur heeft [persoon B] van haar eigen bankrekening € 5.000,- overgeboekt naar [persoon C] Vonk , een vriendin van erflater. [persoon B] heeft om 21:43 uur € 1.500,- van vaders bankrekening naar zichzelf overgeboekt met de omschrijving ‘kosten’. Het banksaldo van vader bedroeg na deze overboeking € 809,90.
Heeft [persoon B] een vordering van € 16.500,- op haar opzettelijk verzwegen?
2.13.
[persoon A] stelt dat [persoon B] zich € 16.500,- van vader zonder recht of titel heeft toegeëigend en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld dan wel dat dit bedrag onverschuldigd aan haar is betaald. Hierdoor valt in de nalatenschap een vordering op [persoon B] van € 16.500,- die [persoon B] opzettelijk heeft verzwegen, waardoor zij haar aandeel heeft verbeurd (artikel 3:194 lid 2 BW). Volgens [persoon A] is het ongeloofwaardig dat vader voornoemde bedragen aan [persoon B] heeft geschonken. Zij wijst erop dat de bedragen zijn overgeboekt kort voor het overlijden toen vader al niet meer aanspreekbaar was en dat het gaat om ongeveer 90% van zijn liquide vermogen. Volgens [persoon A] heeft vader in maart 2023 nog tegen haar gezegd dat hij € 15.000,- zou reserveren voor een eventuele begrafenis en dat is nu niet het geval. Zij wijst er verder op dat de omschrijvingen bij de overboekingen niet duiden op een schenking en dat de bedragen op de facturen die [persoon B] heeft overgelegd en zien op verbouwing van een woning niet in de buurt komen van de overgeboekte bedragen. Verder heeft [persoon B] de overboekingen verzwegen voor [persoon A] .
2.14.
Volgens [persoon B] zijn de overboekingen met instemming van vader gebeurd. Zij stelt dat vader aan haar € 16.500,- heeft geschonken en dat hij aan haar heeft gevraagd om € 5.000,- ervan aan zijn vriendin [persoon C] te geven. De kantonrechter is het niet eens met haar stelling dat zij feitelijk dus € 11.500,- geschonken heeft gekregen. In het kader van de verdeling kan de schenking aan [persoon C] buiten beschouwing blijven. [persoon B] stelt namelijk dat haar vader eerst het gehele bedrag aan haar heeft geschonken. De omschrijvingen bij de overboekingen wijzen er ook op dat het geld voor haar was bedoeld. Kennelijk heeft vader [persoon B] daarna gevraagd om op haar beurt weer een deel aan [persoon C] te schenken, maar dat kan dan niet gezien worden als een schenking van vader zelf.
2.15.
[persoon B] licht toe dat zij en vader jarenlang geen contact met elkaar hebben gehad, totdat het contact in 2018 op haar initiatief werd hersteld. Toen vader na een verblijf in het ziekenhuis en een revalidatiecentrum vanaf oktober 2023 weer thuis was, hielp [persoon B] hem veelvuldig. Hij had haar gemachtigd tot zijn bankrekening, zodat zij via de computer bijvoorbeeld de apotheek kon betalen voor hem. Door lichamelijke problemen kon hij dat zelf niet meer. Het contact en de band tussen vader en [persoon B] werden intensiever. Vader wilde ter compensatie van hoe de dingen vroeger zijn gelopen een deel van de kosten van de inrichting van [persoon B] in maart 2023 aangekochte appartement aan haar schenken. Daar hebben zij over gesproken. Vandaar de omschrijvingen bij de overboekingen. Vader heeft op meerdere momenten tegen [persoon B] gezegd dat ze het geld moest overboeken naar zichzelf, maar [persoon B] stelde dat uit omdat zij er nog niet aan wilde dat hij zou komen te overlijden.
2.16.
Op basis van de hoofdregel van bewijslastverdeling (artikel 150 Rv) is het aan [persoon A] om te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat een rechtsgrond ontbreekt voor de vermogensverschuiving van vaders bankrekening naar de bankrekening van [persoon B] en dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. De kantonrechter ziet in de bijzondere omstandigheden van deze zaak echter aanleiding om met toepassing van de tenzij-bepaling van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast om te keren, zodat die op [persoon B] rusten. [1] Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.17.
Het dossier bevat geen objectieve aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat vader € 16.500 aan [persoon B] heeft willen schenken. Hetgeen [persoon B] omtrent de schenkingen heeft gesteld, blijft vrij algemeen. Volgens [persoon B] hebben vader en zij erover gesproken wat de kosten waren voor de keuken, het laminaat, het behang en de gordijnen en wilde hij die bedragen aan haar schenken. De bedragen die zijn overgeboekt met de omschrijvingen erbij rijmen echter niet met de bedragen voor keuken, laminaat, gordijnen en behang die uit de overgelegde bonnen kunnen worden afgeleid. Wanneer [persoon B] en vader dit alles hebben besproken en hoe zij tot de concrete bedragen zijn gekomen, blijft onduidelijk. Verder is opvallend dat vaders bankrekening na de overboekingen nagenoeg leeg was. Daarnaast is van belang dat niet vader zelf maar [persoon B] alle overboekingen heeft gedaan. [persoon B] heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat vader de bedragen aan haar heeft geschonken en zal tot dit bewijs worden toegelaten. Direct nadat [persoon B] bewijs heeft geleverd, mag [persoon A] tegenbewijs leveren. De partijen mogen pas op elkaars bewijs reageren als het leveren van bewijs door beide partijen is afgerond. De kantonrechter beoordeelt daarna of het bewijs geleverd is.
Als [persoon B] niet slaagt in het bewijs heeft zij haar aandeel in de € 16.500,- verbeurd
2.18.
Indien [persoon B] niet slaagt in het bewijs, komt vast te staan dat er geen rechtsgrond was voor de betalingen en dat [persoon B] onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor de nalatenschap een vordering heeft op [persoon B] van € 16.500,-. De kantonrechter is in dat geval van oordeel dat [persoon B] deze vordering opzettelijk voor [persoon A] heeft verzwegen en daarmee haar aandeel heeft verbeurd (artikel 3:194 lid 2 BW). Zij heeft uit haarzelf niets gezegd over de overboekingen. [persoon B] heeft [persoon A] te kennen gegeven dat zij de nalatenschap zelf af wilde wikkelen. Ze heeft [persoon A] alleen bankafschriften gegeven die zien op de periode vanaf de dag na het overlijden van vader. Toen de gemachtigde van [persoon A] op 28 februari 2024 om bankafschriften vanaf 1 juni 2023 vroeg, heeft [persoon A] die niet willen geven.
Als de schenkingen komen vast te staan, worden deze niet vernietigd
2.19.
Indien [persoon B] slaagt in haar bewijs, komen de schenkingen vast te staan. Voor dat geval heeft [persoon A] de schenkingen vernietigd omdat [persoon B] misbruik zou hebben gemaakt van de omstandigheden (artikel 3:44 BW). De kantonrechter is van oordeel dat [persoon A] hiervoor te weinig heeft gesteld. Het enige dat [persoon A] stelt is dat vader op het moment dat de overboekingen plaatsvonden niet meer aanspreekbaar was en hallucineerde van de medicatie. [persoon B] stelt echter dat vader de schenkingen al in een eerder stadium had gedaan, zodat de toestand van vader in de twee dagen voor zijn overlijden niet relevant is.
2.20.
[persoon A] heeft meer subsidiair een beroep gedaan op haar legitieme portie. De kantonrechter zal deze pas berekenen als de schenkingen vast komen te staan. [persoon B] eist in dat kader dat [persoon A] wordt veroordeeld een opgave te verstrekken van alle schenkingen en/of giften die zij van vader heeft gehad. Deze eis wordt afgewezen, omdat [persoon B] hier geen belang meer bij heeft. [persoon A] heeft in reactie op deze eis stukken overgelegd (producties M19 en M20) en tijdens de zitting gesteld dat er geen (andere) relevante schenkingen of giften zijn. [persoon B] heeft dat niet betwist. [persoon A] heeft dus al voldaan aan de eis.
De overboeking van € 1.500,- na het overlijden van vader
2.21.
[persoon B] stelt dat zij met de overboeking van de € 1.500,- een schuld van de nalatenschap heeft betaald (artikel 4:7 lid 1 sub a BW). Zij legt uit dat toen gesproken werd over de schenkingen, vader tegen haar heeft gezegd dat zij dit bedrag naar zichzelf moest overmaken voor alle kosten die zij tijdens het ziekbed had gemaakt. Dit gaat enerzijds om haar benzinekosten en anderzijds om een vergoeding voor haar tijd en inzet als mantelzorger. [persoon A] heeft betwist dat het gaat om een schuld van de nalatenschap.
2.22.
Omdat [persoon B] stelt dat vader op het moment van overlijden een schuld aan haar had van € 1.500,-, rust op haar de stelplicht en bewijslast (artikel 150 Rv). Het enkele feit dat [persoon B] benzinekosten heeft gemaakt en mogelijk mantelzorger voor vader is geweest, is onvoldoende om vast te stellen dat vader een schuld aan haar had. Hiervoor moet komen vast te staan dat er op vader een verplichting rustte om hiervoor een vergoeding aan haar te betalen. Dit is het geval als komt vast te staan dat vader en [persoon B] dit zo hebben afgesproken. [persoon B] zal tot dit bewijs worden toegelaten. Als zij slaagt in het bewijs dan moet met deze vordering van [persoon B] rekening worden gehouden bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap. Indien [persoon B] niet slaagt in het bewijs dan moet het bedrag van € 1.500,- dat zij heeft ontvangen gezien worden als een voorschot op de uitkering van haar aandeel in de nalatenschap.
De bankrekening van vader
2.23.
Op het moment van overlijden was het saldo op de bankrekening € 2.309,90 van vader en na voormelde overboeking van € 1.500,00 was het saldo € 809,90. Hierna zijn er nog nagekomen baten en lasten bij- en afgeschreven, waardoor het saldo op 4 februari 2024 € 4.214,63 was (dit blijkt uit productie M2 bij de dagvaarding). Op 5 februari 2024 heeft [persoon B] van deze rekening € 3.542,- overgeboekt naar de rekening van [persoon A] met als omschrijving “Erfenis uitkering aan [persoon A] ”. Wat er daarna met het saldo op de rekening is gebeurd, is onduidelijk. De kantonrechter wil graag weten of de rekening inmiddels is opgeheven en zo ja, hoe hoog het eindsaldo was en naar wie dit is overgeboekt. Indien de rekening niet is opgeheven, wil de kantonrechter inzicht in het verloop van die rekening na 5 februari 2024 en wat het saldo op dit moment is. [persoon B] wordt gevraagd deze informatie te geven en daarbij bewijsstukken over te leggen.
De inboedel
2.24.
Bij de verdeling zal rekening worden gehouden met de opbrengst van € 300,- voor de inboedelgoederen van vader. [persoon B] heeft deze opbrengst ontvangen.
Teruggave inkomstenbelasting
2.25.
[persoon B] wil dat [persoon A] wordt veroordeeld mee te werken aan uitbetaling van de teruggave inkomstenbelasting 2023 aan [persoon B] . [persoon A] heeft tijdens de zitting gezegd dat zij bereid is mee te werken én dat zij het formulier al heeft ondertekend. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat dit geregeld is en hierover geen beslissing meer genomen hoeft te worden. [persoon B] wordt gevraagd aan te geven of zij inderdaad de teruggave heeft ontvangen, zodat hiermee rekening kan worden gehouden bij de verdeling.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
draagt [persoon B] op om te bewijzen dat de overboekingen van in totaal € 16.500,- zien op schenkingen die haar vader aan haar heeft gedaan;
3.2.
draagt [persoon B] op om te bewijzen dat zij met vader heeft afgesproken dat zij een vergoeding zou krijgen van € 1.500,- voor haar benzinekosten en de mantelzorg die zij vader heeft gegeven;
schriftelijk bewijs
3.3.
bepaalt dat als [persoon B] schriftelijk bewijs wil leveren dit bewijs uiterlijk een dag voor de rolzitting van
dinsdag 13 mei 2025 om 11.30 uurin tweevoud moet zijn ontvangen op de rechtbank;
getuigenbewijs
3.4.
bepaalt dat als [persoon B] getuigen wil laten horen, zij uiterlijk een dag voor de rolzitting die hiervoor is genoemd het aantal en de personalia van de getuigen moet opgeven en de verhinderdata van de getuigen en
beidepartijen voor de maanden juli tot en met december 2025;
3.5.
wijst erop dat [persoon B] na het bepalen van een datum en plaats voor het getuigenverhoor zelf de getuigen moet oproepen;
ander bewijs
3.6.
bepaalt dat als [persoon B] op een andere manier bewijs wil leveren, [persoon B] uiterlijk een dag voor de rolzitting die hiervoor is genoemd aan de kantonrechter moet laten weten hoe;
nadere informatie
3.7.
bepaalt dat [persoon B] de kantonrechter moet informeren over de punten die hiervoor onder 2.23 en 2.25 staan vermeld en dat deze informatie uiterlijk een dag voor de rolzitting van
dinsdag 13 mei 2025 om 11.30 uurin tweevoud moet zijn ontvangen op de rechtbank;
3.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken.
34286

Voetnoten

1.Vgl. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, r.o. 3.4.1-3.4.3.