ECLI:NL:RBROT:2025:4212

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
C/10/693960 / JE RK 25-251
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling

Op 19 februari 2025 heeft de kinderrechter in de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter overweegt dat een door de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West (GI) beëindigde uithuisplaatsing binnen drie maanden en binnen de looptijd van de aanvankelijk gegeven machtiging niet kan herleven zonder tussenkomst van de kinderrechter. Dit is in lijn met de jurisprudentie en de rechtsbescherming van de minderjarige. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders, de vader en de moeder, belast zijn met het ouderlijk gezag over [minderjarige], die momenteel verblijft in [naam gezinshuis]. De kinderrechter heeft eerder een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die is verlengd tot 20 december 2025. De GI heeft verzocht om een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor netwerkpleegzorg, gevolgd door een gezinsgerichte voorziening. De kinderrechter heeft de situatie van [minderjarige] beoordeeld en geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd en verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaaknummer: C/10/693960 / JE RK 25-251
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Beschikking van de kinderrechter over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West,
gevestigd te Dordrecht, hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats], hierna te noemen [minderjarige].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam moeder],
hierna te noemen de moeder, wonende in [woonplaats ],
advocaat mr. H.E. Visscher, kantoorhoudende te Papendrecht,
[naam vader],
hierna te noemen de vader, wonende in [woonplaats ],
advocaat mr. G.R. Stolk, kantoorhoudende te Schiedam.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 7 februari 2025 en de daaraan ten grondslag liggende stukken.
1.2.
Op 19 februari 2025 heeft de kinderrechter de zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI, [persoon 1] en [persoon 2].
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige] uitgenodigd voor een gesprek.. [minderjarige] heeft via de GI laten weten dat zij geen behoefte heeft aan een gesprek.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige].
2.2.
[minderjarige] verblijft in [naam gezinshuis].
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 9 december 2024 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening verlengd 20 december 2025.
2.4.
Op 26 januari 2025 is [minderjarige] teruggeplaatst bij de vader en zijn partner.
2.5.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 7 februari 2025 een spoedmachtiging verleend om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in het netwerk, gevolgd door een plaatsing in een gezinsgerichte voorziening, met ingang van 7 februari 2025 tot 7 maart 2025. De behandeling van het verzoek voor het overige is aangehouden.

3.Het aangehouden verzoek

3.1.
De GI heeft verzocht een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen in een voorziening voor netwerkpleegzorg, gevolgd door een gezinsgerichte voorziening, voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De GI handhaaft het verzoek en licht het ter zitting als volgt toe. Op 26 januari 2025 is [minderjarige] bij de vader en zijn partner teruggeplaatst. Op 3 februari 2025 heeft er een incident met de partner van de vader plaatsgevonden, waarna [minderjarige] in het netwerk is ondergebracht. Op 14 februari 2025 is [minderjarige] bij [naam gezinshuis] terechtgekomen. [minderjarige] moet geen speelbal zijn. De GI staat daarom niet meer achter een terugplaatsing bij de vader. Wel zal met MST worden gekeken naar de mogelijkheden wat betreft de omgang met beide ouders. Ook zal besproken worden of een eventueel herstelgesprek met de partner van de vader nodig en mogelijk is.

4.De standpunten

4.1.
De moeder brengt ter zitting het volgende naar voren. Een van de voorwaarden van de eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing was dat er gekeken zou worden naar een mogelijke terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader. Uit de spoedbeslissingen die zijn genomen, blijkt wel dat dit geen optie meer is. De moeder heeft nooit vertrouwen gehad in een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader. De vader doet bepaalde uitspraken richting [minderjarige], waardoor zij misschien denkt dat zij ooit terug gaat naar de vader. Daardoor ontneemt de vader [minderjarige] de kans om zich bij [naam gezinshuis] op haar plek te voelen.
4.2.
De vader brengt ter zitting naar voren dat MST al is ingezet. Het traject begint weer opnieuw. De vader hoort ter zitting dat de GI geen vertrouwen meer heeft in een terugplaatsing van [minderjarige] bij hem.

5.De beoordeling

5.1.
Op 9 december 2024 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening verlengd tot 20 december 2025. Met het oog op de wens van de vader dat [minderjarige] weer bij hem zou komen wonen, zou een MST-traject worden opgestart. Een eventuele terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader zou pas aan de orde zijn als het MST-traject met positief resultaat is afgerond, zo stelde de GI toen.
5.2.
Vervolgens heeft in de eerste weken van januari 2025 een incident plaatsgevonden in het gezinshuis waar [minderjarige] verbleef, waarna de gezinshuisouders hebben aangegeven dat [minderjarige] nog maximaal twee weken in het gezinshuis zou kunnen blijven. De GI heeft toen overwogen dat een plaatsing bij de vader met inzet van MST het meest in het belang van [minderjarige] zou zijn. Blijkens de briefrapportage van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 3 februari 2025 heeft de Raad het voorgenomen besluit van de GI om de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen getoetst en daarmee ingestemd. Op 26 januari 2025 is de uithuisplaatsing van [minderjarige] beëindigd en is zij teruggeplaatst bij de vader en zijn partner.
5.3.
Vervolgens heeft op 3 februari 2025 een incident plaatsgevonden in de thuissituatie bij de vader, waar de partner van de vader bij betrokken was. Omdat de veiligheid van [minderjarige] bij de vader niet langer kon worden gewaarborgd, is op 7 februari 2025 een spoedmachtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen in het netwerk, te weten bij een oom en tante van vaderszijde, gevolgd door een plaatsing in een gezinsgerichte voorziening. Inmiddels verblijft [minderjarige] bij [naam gezinshuis].
5.4.
De vraag is of door de beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] de op 9 december 2024 verleende machtiging is komen te vervallen. In dat kader overweegt de kinderrechter in lijn met jurisprudentie dat een door de GI beëindigde uithuisplaatsing binnen drie maanden en binnen de looptijd van de aanvankelijk gegeven machtiging daartoe, niet kan herleven zonder tussenkomst van de kinderrechter. Dat zou onverenigbaar zijn met de door de wetgever beoogde rechtsbescherming van de minderjarige. Na beëindiging van de uithuisplaatsing ontstaat een nieuwe situatie in het leven van de minderjarige waardoor er alle reden is om de situatie waarin de minderjarige verkeert opnieuw te beoordelen.
5.5.
De kinderrechter komt zodoende toe aan de beoordeling van het resterend deel van het verzoek van de GI van 7 februari 2025. Op basis van de stukken en de zitting is de kinderrechter van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding. [1] Daartegen is ook geen verweer gevoerd. Alle betrokkenen en [minderjarige] zelf zijn het erover eens dat [minderjarige] – in ieder geval voor nu – het beste op haar plek is bij [naam gezinshuis]. De kinderrechter zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
5.6.
De kinderrechter verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
5.7.
Hoewel een dergelijk verzoek nu niet voorligt, merkt de kinderrechter – in lijn met de GI – nadrukkelijk op dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader voor afloop van de machtiging tot uithuisplaatsing geen reële optie lijkt te zijn. Gezien de kindeigen problematiek van [minderjarige] en de keren dat zij al van verblijfplaats is gewisseld, is het van groot belang dat stabiliteit wordt geboden aan [minderjarige].

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening tot 20 december 2025;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2025 door mr. A.M.I. van der Does, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. M.M.C. van der Knaap als griffier, en op schrift gesteld op 20 maart 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.Artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek.