ECLI:NL:RBROT:2025:4165

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
11422129 CV EXPL 24-29765
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van parkeerkaarttarief en schadevergoeding afgewezen na betwisting van bestuurderschap

In deze zaak heeft Q-Park Operations Netherlands B.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] voor het betalen van een tarief voor een verloren parkeerkaart en een schadevergoeding. Q-Park stelt dat [gedaagde] op 19 april 2024 met haar auto gebruik heeft gemaakt van de parkeerfaciliteit van Q-Park en deze heeft verlaten zonder te betalen, door 'treintje te rijden'. [gedaagde] erkent kentekenhouder te zijn, maar betwist dat zij de bestuurder was op de betreffende dag, en stelt dat haar ex-partner, [persoon A], de auto heeft bestuurd. De kantonrechter heeft de eis van Q-Park afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat er een parkeerovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen. Q-Park had de bewijslast om aan te tonen dat [gedaagde] als bestuurder de overeenkomst had gesloten, maar heeft dit niet kunnen bewijzen. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] het vermoeden dat zij de bestuurder was voldoende heeft weerlegd door bewijs van [persoon A] te overleggen. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat Q-Park ook niet heeft aangetoond dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van Q-Park wordt afgewezen, en Q-Park wordt veroordeeld tot het betalen van de proceskosten aan [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11422129 CV EXPL 24-29765
datum uitspraak: 21 februari 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Q-Park Operations Netherlands B.V.,
vestigingsplaats: Maastricht,
eiseres,
gemachtigde: mr. Ch.F.P.M. Spreksel,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagde,
die zelf procedeert.
De partijen worden hierna ‘Q-Park’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 29 oktober 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de repliek, met één bijlage.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
Q-Park stelt dat [gedaagde] op 19 april 2024 met de auto met kenteken [kentekennummer] gebruik heeft gemaakt van de parkeerfaciliteit Amsterdam-Amsterdamsepoort P21 (hierna: de parkeerfaciliteit) van Q-Park. Volgens Q-Park heeft [gedaagde] de parkeerfaciliteit verlaten zonder te betalen, namelijk door direct achter haar voorganger onder de slagboom door te rijden (ook wel bekend als ‘treintje rijden’). Q-Park eist daarom in deze procedure dat [gedaagde] wordt veroordeeld om het tarief voor een verloren parkeerkaart van € 40,50 en een aanvullende schadevergoeding van € 373,81 aan te betalen, primair omdat [gedaagde] in strijd met de parkeerovereenkomst en de toepasselijke algemene voorwaarden heeft gehandeld en subsidiair omdat [gedaagde] onrechtmatig jegens Q-Park heeft gehandeld. Daarnaast eist Q-Park dat [gedaagde] wordt veroordeeld om een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten en de rente aan haar te betalen.
2.2.
[gedaagde] is het niet eens met de eis van Q-Park. [gedaagde] erkent dat zij kentekenhouder is van de auto met kenteken [kentekennummer] , maar zij betwist dat zij op 19 april 2024 als bestuurder van dat voertuig gebruik heeft gemaakt van de parkeerfaciliteit van Q-Park. Volgens [gedaagde] had zij haar auto op de betreffende dag uitgeleend aan haar ex-partner, [persoon A] (hierna: [persoon A] ), en heeft hij op die dag als bestuurder van de auto gebruik gemaakt van de parkeerfaciliteit van Q-Park en bij het verlaten van de parkeerfaciliteit treintje gereden.
2.3.
De kantonrechter wijst de eis van Q-Park af. Hieronder wordt toegelicht hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
Het is niet vast komen te staan dat tussen partijen een parkeerovereenkomst tot stand is gekomen
2.4.
Q-Park heeft primair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] in strijd met de parkeerovereenkomst en de toepasselijke algemene voorwaarden heeft gehandeld. [gedaagde] betwist dat zij een parkeerovereenkomst met Q-Park heeft gesloten. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat tussen partijen een parkeerovereenkomst tot stand is gekomen, liggen bij Q-Park (artikel 150 Rv).
2.5.
De kantonrechter begrijpt uit de (onbetwiste) stellingen van Q-park dat een parkeerovereenkomst met Q-Park tot stand komt op het moment van het passeren van de ingang van een van haar parkeerfaciliteiten. De tarieven en algemene voorwaarden zijn op dat moment kenbaar en worden door middel van het accepteren van een parkeerticket of het binnenrijden met een betaalpas of abonnementskaart aanvaard. De parkeerovereenkomst komt dus tot stand door een ‘aanvaardingshandeling’ van een (feitelijk) bestuurder. De bestuurder van de auto is derhalve de contractspartij van Q-Park bij de parkeerovereenkomst.
2.6.
Vast staat dat op 19 april 2024 met de auto waarvan [gedaagde] kentekenhouder is, gebruik is gemaakt van de parkeerfaciliteit van Q-Park en dat om 12:05 uur bij het verlaten van de parkeerfaciliteit met de auto treintje is gereden. Q-Park stelt dat nu [gedaagde] kentekenhouder van de auto is, zij wordt vermoed de bestuurder van de auto te zijn geweest. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] dit vermoeden voldoende heeft weerlegd. [gedaagde] heeft namelijk een e-mail van 26 november 2024 overgelegd die [persoon A] aan de gemachtigde van Q-Park heeft gezonden, waarin [persoon A] erkent dat hij op 19 april 2024 als bestuurder van de auto gebruik heeft gemaakt van de parkeerfaciliteit van Q-Park en zonder te betalen de parkeerfaciliteit heeft verlaten. Q-Park heeft de juistheid van de inhoud van deze e-mail niet betwist. Daarbij leidt de kantonrechter uit de door [gedaagde] overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen af dat in twee andere gevallen waarin met de auto van [gedaagde] treintje is gereden bij een parkeerfaciliteit van Q-Park en [gedaagde] zich op het standpunt heeft gesteld dat [persoon A] op de betreffende momenten de bestuurder van de auto was, Q-Park wel [persoon A] (en niet [gedaagde] ) tot betaling heeft aangesproken. Dat [gedaagde] pas na ontvangst van de dagvaarding richting Q-Park kenbaar heeft gemaakt dat ook op 19 april 2024 niet zij maar [persoon A] de bestuurder van de auto is geweest, maakt dat niet anders.
2.7.
Voor zover Q-Park haar standpunt had willen handhaven dat [gedaagde] op de bewuste dag de bestuurder van de auto is geweest, zou het bij deze stand van zaken op haar weg hebben gelegen dit nader te onderbouwen. Dat heeft Q-Park niet gedaan. De kantonrechter komt daarom tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] op 19 april 2024 als bestuurder van de auto gebruik heeft gemaakt van de parkeerfaciliteit van Q-Park en – in het verlengde daarvan – dat tussen partijen een parkeerovereenkomst tot stand is gekomen.
Het is niet vast komen te staan dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Q-Park
2.8.
Q-Park heeft subsidiair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door op 19 april 2024 direct achter een voorganger, althans zonder te betalen, de parkeerfaciliteit te verlaten. Zoals hiervoor is overwogen, is niet vast komen te staan dat [gedaagde] op 19 april 2024 als bestuurder van de auto gebruik heeft gemaakt van de parkeerfaciliteit van Q-Park en zonder te betalen de parkeerfaciliteit heeft verlaten. In het verlengde daarvan is dus ook niet vast komen te staan dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Q-Park.
[gedaagde] hoeft het tarief voor een verloren parkeerkaart en de aanvullende schadevergoeding niet te betalen
2.9.
Het voorgaande betekent dat er geen grondslag bestaat voor toewijzing van de vordering van Q-Park. De vordering wordt daarom afgewezen. [gedaagde] hoeft het tarief voor een verloren parkeerkaart van € 40,50 en de aanvullende schadevergoeding van € 373,81 dus niet aan Q-Park te betalen.
[gedaagde] hoeft geen rente en buitengerechtelijke incassokosten te betalen
2.10.
Omdat de door Q-Park gevorderde hoofdsom wordt afgewezen, bestaat er geen aanleiding voor toewijzing van de daaraan gekoppelde rente en buitengerechtelijke incassokosten. Ook die vorderingen worden daarom afgewezen.
Q-Park moet [gedaagde] een onkostenvergoeding van € 50,00 betalen
2.11.
Q-Park heeft zich bij repliek op het standpunt gesteld dat, ook indien zij in het ongelijk wordt gesteld, de proceskosten voor rekening van [gedaagde] moeten komen omdat [gedaagde] pas tijdens deze procedure kenbaar heeft gemaakt dat niet zij maar [persoon A] de bestuurder is geweest van het voertuig waarmee op 19 april 2024 gebruik is gemaakt van de parkeerfaciliteit van Q-Park. Volgens Q-Park heeft [gedaagde] , door dit niet eerder te melden, Q-Park willens en wetens (onnodige) proceskosten laten maken.
2.12.
[gedaagde] heeft bij antwoord aangegeven dat zij pas door ontvangst van de dagvaarding bekend is geraakt met de onderhavige vordering van Q-Park. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [gedaagde] betwist dat zij voor deze procedure door Q-Park op enige wijze in kennis is gesteld van de onderhavige vordering. Op basis van de ontvangsttheorie moet een tot een bepaalde persoon gericht verklaring (zoals een aanmaning) om haar werking te hebben, de geadresseerde hebben bereikt, tenzij het niet bereiken het gevolg is van een voor rekening en risico van de geadresseerde komende omstandigheid (artikel 3:37 lid 3 BW). Hoewel Q-Park stelt dat zij voor deze procedure tot twee keer toe een aanmaning naar [gedaagde] heeft verstuurd, heeft zij geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze aanmaningen door [gedaagde] zijn ontvangen of dat deze door toedoen van [gedaagde] niet door haar zijn ontvangen. Dat Q-Park [gedaagde] al voor deze procedure in kennis heeft gesteld van de onderhavige vordering en – in het verlengde daarvan – dat [gedaagde] de gelegenheid heeft gehad om voor deze procedure bij Q-Park te melden dat niet zij maar [persoon A] op de bewuste dag de bestuurder van het voertuig was, is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet vast komen te staan. Daarbij merkt de kantonrechter op dat uit de door [gedaagde] overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen kan worden afgeleid dat [gedaagde] al op 29 oktober, na ontvangst van de dagvaarding maar voor de eerste rolzitting op 28 november 2024, aan Q-Park heeft laten weten dat niet zij maar [persoon A] op 19 april 2024 de bestuurder van de auto is geweest waarmee gebruik is gemaakt van de parkeerfaciliteit van Q-Park. Ook de hiervoor reeds benoemde e-mail van 26 november 2024, waarin [persoon A] richting de gemachtigde van Q-Park erkent op de bewuste dag de bestuurder van de auto te zijn geweest, dateert van voor de eerste rolzitting. Op grond van artikel 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken is het griffierecht pas verschuldigd vanaf de eerste roldatum. Q-Park had de proceskosten dus aanzienlijk kunnen beperken door de zaak nog voor de eerste rolzitting in te trekken.
2.13.
Gelet op het voorgaande ziet de kantonrechter geen aanleiding om [gedaagde] in de proceskosten te veroordelen. De proceskosten komen dus voor rekening van Q-Park, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die Q-Park aan [gedaagde] moet betalen op € 50,- aan onkosten (artikel 238 lid 1 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de eis van Q-Park af;
3.2.
veroordeelt Q-Park in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] worden begroot op € 50,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en in het openbaar uitgesproken.
62828