ECLI:NL:RBROT:2025:4087

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
C/10/684551 / HA ZA 24-717
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dekkingsgeschil over schadevergoeding bij autobrand: Aanschafwaarde versus dagwaarde

In deze zaak heeft eiser, die een auto had verzekerd bij ABN AMRO, een schadevergoeding van € 96.500 ontvangen na een brand. Eiser stelt dat de verzekering op basis van de aanschafwaarde van € 130.000 was en vordert het verschil van ruim € 33.000. De rechtbank oordeelt dat eiser geen recht heeft op de aanschafwaarde volgens de verzekeringsovereenkomst en wijst de vordering af. De procedure omvat een dagvaarding, conclusie van antwoord, en een mondelinge behandeling. Eiser heeft de auto op 18 mei 2020 gekocht en de verzekering afgesloten op 12 juni 2020. Na de brand in januari 2022 heeft ABN AMRO de schade op basis van de dagwaarde vastgesteld. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de verzekering op basis van de aanschafwaarde was afgesloten. De rechtbank concludeert dat de vervangingswaarde als uitgangspunt moet worden gebruikt voor de schadevergoeding. Eiser heeft ook geen schade kunnen onderbouwen als gevolg van vermeende schendingen van informatieverplichtingen door ABN AMRO. De rechtbank wijst alle vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van ABN AMRO.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/684551 / HA ZA 24-717
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.J.C.R. Romet,
tegen
ABN AMRO SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. T. Hussein.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN AMRO genoemd worden.
De zaak in het kort
In deze zaak is de bij ABN AMRO verzekerde auto van [eiser] in brand gevlogen en heeft ABN AMRO een schade-uitkering van € 96.500 aan [eiser] gedaan. Dit bedrag is (volgens ABN AMRO) gebaseerd op de dagwaarde van de auto. [eiser] stelt dat de auto verzekerd was op basis van de aanschafwaarde van € 130.000 en vordert betaling van het verschil van ruim € 33.000. Ook vordert hij vergoeding van verschillende schadeposten. De rechtbank oordeelt in dit vonnis dat [eiser] op grond van de verzekeringsovereenkomst geen recht heeft op vergoeding van de aanschafwaarde. Een grond voor schadevergoeding is er ook niet. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] af.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • de brief van de rechtbank van 15 oktober 2024 met daarin een oproep voor de mondelinge behandeling,
  • het e-mailbericht van de rechtbank van 29 oktober 2024 met daarin een zittingsagenda,
  • de op 4 december 2024 gehouden mondelinge behandeling,
  • de spreekaantekeningen van mr. Romet.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft op 18 mei 2020 een auto gekocht voor een koopsom van € 129.950.
2.2.
Ten behoeve van de auto heeft [eiser] op 12 juni 2020 een autoverzekering afgesloten bij ABN AMRO tegen een maandelijkse premie van € 340,20. De verzekering dekt wettelijke aansprakelijkheid en “volledig casco”.
2.3.
In januari 2022 is de auto in brand gevlogen. Na de schademelding heeft ABN AMRO twee schaderapporten opgemaakt en heeft zij aan [eiser] te kennen gegeven dat ABN AMRO de schade wenst af te wikkelen op basis van de dagwaarde van de auto. De dagwaarde is door ABN AMRO (uiteindelijk) vastgesteld op € 96.500. Dit bedrag is op 16 december 2022 aan [eiser] uitgekeerd.
2.4.
Tussen partijen heeft er correspondentie plaatsgevonden over de hoogte van het schadebedrag, meer in het bijzonder over de wel of niet van toepassing zijnde polisvoorwaarden van ABN AMRO en over de grondslag voor de schadeafwikkeling (aanschafwaarde of vervangings-/dagwaarde).

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
  • voor recht te verklaren (1) dat de algemene voorwaarden waar ABN AMRO zich op beroept op juiste gronden buitengerechtelijk zijn vernietigd en (2) dat ABN AMRO toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen en daarom aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade,
  • ABN AMRO te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 33.000,-, vermeerderd met de door [eiser] geleden schade zijnde de betaalde verzekeringspremie en wegenbelasting van € 4.548,39 respectievelijk € 994,-, vermeerderd met een bedrag van € 8.558,26 aan wettelijke rente tot aan de datum van dagvaarding, vermeerderd met € 1.160,42 aan buitengerechtelijke incassokosten zijnde een bedrag van € 1.160,42-, aldus in totaal een bedrag van € 48.261.07,
  • ABN AMRO te veroordelen om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente over € 48.261,07 tot aan de dag van algehele voldoening,
subsidiair:
- de door [eiser] geleden materiële schade te schatten ex artikel 6:97 BW,
meer subsidiair (voorwaardelijk):
  • ABN AMRO te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 9.650, vermeerderd met € 2.282,81 aan wettelijke rente, vermeerderd met € 857,50 aan buitengerechtelijke kosten, aldus in totaal € 12.789,31,
  • ABN AMRO te veroordelen om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente over € 12.789,31 tot aan de dag van algehele voldoening,
primair, subsidiair en meer subsidiair (voorwaardelijk):
- ABN AMRO te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
3.2.
ABN AMRO voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.

4.De beoordeling

Aanschafwaarde auto als basis voor dekking?

4.1.
[eiser] stelt dat de schade als gevolg van de autobrand op basis van de aanschafwaarde van de auto afgewikkeld moet worden en vordert daarom van ABN AMRO, in aanvulling op de al gedane schade-uitkering, nog een bedrag van € 33.000. ABN AMRO betwist nog een aanvullende schade-uitkering verschuldigd te zijn. Zij voert aan dat op grond van de polisvoorwaarden de dagwaarde/vervangingswaarde als uitgangspunt voor de schadebegroting moet worden gebruikt en dat daarom de gedane schade-uitkering van € 96.500 toereikend is.
4.2.
In de dagvaarding heeft [eiser] zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de door ABN AMRO gehanteerde polisvoorwaarden vernietigbaar zijn (zie daarvoor 4.6 en verder) en dat ABN AMRO daarnaast haar informatieverplichtingen heeft geschonden (zie 4.12 en verder), maar over wat dan wel tussen partijen geldt op grond van de verzekeringsovereenkomst heeft [eiser] zich in de dagvaarding niet uitgelaten. Ook tijdens de zitting heeft [eiser] hier desgevraagd niets expliciets over verklaard, ondanks dat in de vooraf aan partijen verstuurde zittingsagenda al was aangekondigd dat tijdens de zitting onder meer aan de orde zou komen de vraag waaruit blijkt dat zou zijn overeengekomen dat bij total loss de aanschafwaarde van de auto vergoed zou worden (en dat op [eiser] de stelplicht rust ten aanzien van dat standpunt).
4.3.
Wel heeft [eiser] tijdens de zitting terloops verklaard dat hij op 12 juni 2020 telefonisch gezegd heeft dat hij een ‘aanschafwaarderegeling’ wilde omdat een ‘nieuwwaarderegeling’ niet mogelijk bleek en dat niemand een auto koopt van € 130.000 met de intentie om alleen een WA-verzekering af te sluiten. Onduidelijk is gebleven wat [eiser] hiermee feitelijk bedoelt. De bij ABN AMRO afgesloten verzekering is immers niet beperkt tot alleen wettelijke aansprakelijkheid, maar dekt integendeel volledig casco. Onduidelijk is ook wat de juridische strekking van de opmerking is. Als [eiser] daarmee bedoeld heeft te stellen dat al in dat telefoongesprek mondeling een verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen met een op aanschafwaarde gebaseerde dekking, dan blijkt dit in ieder geval niet uit de tekst van het polisblad en had het – zeker met het oog op de verstrekte zittingsagenda – op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling op dit punt te concretiseren. Dat heeft hij niet gedaan. Uit het procesdossier blijkt nog dat er mogelijk een geluidsopname is van het bewuste telefoongesprek. Volgens [eiser] kon deze geluidsopname niet door ABN AMRO overgelegd worden, maar in het kader van de onderbouwing van zijn stelling had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij actieve pogingen zou hebben ondernomen om die geluidsopname niettemin boven water te krijgen. Ook op dit punt heeft [eiser] niets gesteld. Dat komt voor zijn risico.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft [eiser] zijn (mogelijke) stelling dat een autoverzekering is afgesloten met een op aankoopwaarde gebaseerde dekking onvoldoende onderbouwd. Deze stelling wordt daarom verworpen.
Welke waarde geldt dan wel voor de polis?
4.5.
Met dit oordeel ligt vervolgens de vraag voor welke waarderingsgrondslag dan wel gehanteerd moet worden voor het vaststellen van de hoogte van de schade-uitkering.
4.6.
ABN AMRO heeft zich voor het vaststellen van de hoogte van de (al aan [eiser] uitbetaalde) schade-uitkering gebaseerd op een in de polisvoorwaarden van 2021 opgenomen stroomschema, waaruit volgt dat in de situatie van [eiser] de schade-uitkering is bepaald op de
‘vervangingswaarde + 10% hiervan’. Uit de ook in die polisvoorwaarden opgenomen begrippenlijst volgt dat als de vervangingswaarde plus 10% lager is dan de dagwaarde, de uitkering wordt bepaald op basis van die dagwaarde. Uit de begrippenlijst volgt verder dat het bij zowel de vervangingswaarde als de dagwaarde gaat om het bedrag dat nodig is om de auto direct voor de schade te vervangen door een gelijke auto in dezelfde toestand, met dien verstande dat voor de vervangingswaarde is bepaald dat hiervoor de ANWB/Bovag-koerslijst wordt gevolgd (hierna wordt, tenzij anders aangegeven, steeds gesproken van ‘vervangingswaarde’, waarmee dan tevens de dagwaarde wordt bedoeld). [eiser] heeft op zichzelf niet betwist dat in het polisblad de polisvoorwaarden van ABN AMRO op de verzekeringsovereenkomst van toepassing zijn verklaard en evenmin dat uit die polisvoorwaarden de door ABN AMRO gestelde uitkomst van het stroomschema volgt, maar [eiser] heeft wel de vernietigbaarheid van de polisvoorwaarden ingeroepen (artikel 6:233 aanhef en onder b BW) omdat deze volgens hem niet ter hand zijn gesteld in de zin van artikel 6:234 BW. Om die reden kan volgens [eiser] de vervangingswaarde van de auto niet als uitgangspunt worden gebruikt voor het vaststellen van de hoogte van de schade-uitkering.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat onder de onderhavige polis de vervangingswaarde als uitgangspunt moet worden gebruikt voor de hoogte van de schade-uitkering. De rechtbank licht dit toe.
4.8.
Wanneer vast zou komen te staan dat de polisvoorwaarden door ABN AMRO rechtsgeldig aan [eiser] ter hand zijn gesteld, dan zijn de polisvoorwaarden dus onverkort van toepassing en is de schade-uitkering gelijk aan de vervangingswaarde van de auto.
4.9.
Wanneer vast zou komen te staan dat de polisvoorwaarden niet rechtsgeldig ter hand zijn gesteld, dan zou het door [eiser] gedane beroep op vernietiging van de polisvoorwaarden slagen. Dit zou dan tot de situatie leiden dat er voor de waarderingsgrondslag niet kan worden teruggevallen op de polis (daarin staat immers niets vermeld over de te hanteren waarde) en evenmin op de polisvoorwaarden (want vernietigd). In die situatie moet dan teruggevallen worden op de wet. Volgens [eiser] is dan artikel 6:97 BW leidend, maar dit is onjuist. Artikel 6:97 BW ziet immers op het vaststellen van schade, terwijl het bij het vaststellen van de waarderingsgrondslag in dit geval gaat om nakoming van de verzekeringsovereenkomst. De wet wijst daarvoor in artikel 7:958 in samenhang met artikel 7:956 BW expliciet de vervangingswaarde als waarderingsgrondslag aan, tenzij partijen iets anders zijn overeengekomen (want geen dwingend recht). Hiervoor is al vastgesteld (zie 4.1 tot en met 4.4) dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen de aanschafwaarde als waarderingsgrondslag zijn overeengekomen. Partijen zijn dus niet een van de wet afwijkende regeling overeengekomen. Dit leidt dan tot de conclusie dat de vervangingswaarde moet worden toegepast. De persoonlijke omstandigheden van [eiser] waar door zijn advocaat op is gewezen (namelijk dat de auto is aangekocht met behulp van financiering), maken dit niet anders.
4.10.
Bij deze stand van zaken kan beantwoording van de vraag of de polisvoorwaarden wel of niet ter hand zijn gesteld in de zin van artikel 6:234 BW in het midden worden gelaten. Immers, in beide gevallen (wel ter hand gesteld en niet ter hand gesteld) leidt dit tot de conclusie dat de vervangingswaarde van de auto aan [eiser] moet worden uitgekeerd.
4.11.
Tijdens de zitting heeft de advocaat van [eiser] nog verklaard dat in de twee schaderapporten (waar ABN AMRO opdracht toe heeft gegeven) niet is opgenomen wat de vervangingswaarde van de auto is en dat voor het vaststellen van de vervangingswaarde ten onrechte geen koerslijst is gebruikt. Dit betoog werpt geen ander licht op het voorgaande. Ook als zou moeten worden aangenomen dat aan de schaderapporten gebreken kleven, dan leidt dit nog steeds niet tot een aanspraak van [eiser] op vergoeding op basis van de aanschafwaarde. Los daarvan geldt echter dat [eiser] de juistheid van de schadetaxatie te laat ter discussie heeft gesteld. Zoals ABN AMRO tijdens de zitting onbetwist heeft betoogd, lag het in de rede dat [eiser] een contra-expertise zou hebben laten uitvoeren als hij het met de taxatie niet eens was geweest. De rechtbank leest in productie 9 bij de dagvaarding ook een aanbod van ABN AMRO om de kosten daarvan te vergoeden. [eiser] heeft dat niet laten doen en hij heeft ook in de dagvaarding de schadetaxatie niet ter discussie gesteld. Pas tijdens de zitting heeft hij dit gedaan, maar ook toen zonder enige onderbouwing. Zeker gezien dit late moment heeft hij zijn stelling dat de taxatie onjuist is onvoldoende onderbouwd.
Schade als gevolg van schending informatieverplichtingen ABN AMRO?
4.12.
[eiser] heeft zich er verder nog op beroepen dat ABN AMRO op haar rustende informatieverplichtingen heeft geschonden. Enkele van die door [eiser] aan de orde gestelde informatieverplichtingen zien op de wel of niet tijdige en deugdelijke terhandstelling van de algemene voorwaarden (artikelen 6:227b lid 2 en 6:234 lid 2 BW en artikel 5 Richtlijn 2002/65/E). Gelet op wat hiervoor is overwogen kunnen die stellingen hier nu buiten beschouwing worden gelaten.
4.13.
Voor het overige stelt [eiser] – kort gezegd – dat sprake is van een overeenkomst op afstand en [eiser] niet is gewezen op het ontbindingsrecht van 14 dagen en dat ABN AMRO [eiser] bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst niet naar behoren heeft geïnformeerd over de inhoud daarvan (waaronder de aard van de overeenkomst en de wijze waarop de auto is verzekerd bij een eventuele total loss schade). Volgens [eiser] heeft ABN AMRO de volgende wet- en regelgeving geschonden:
  • Richtlijn 2016/97, de Richtlijn financiële diensten, de Richtlijn herroepingsrecht en de Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten,
  • de artikelen 4:20 en 4:25 Wft,
  • de paragrafen 8.1.1, 8.1.4, 8.1.6 en 8.1.7 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen,
  • de artikelen 57, 65b, 66b, 68b, 77 en 78 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen,
  • de Gedragscode Verzekeraars 2018 van het Verbond van Verzekeraars heeft geschonden,
  • artikel 6:193e BW.
4.14.
[eiser] heeft weliswaar uitvoerig opgesomd welke informatieverplichtingen door ABN AMRO zouden zijn geschonden, maar hij heeft weinig aandacht besteed aan de concrete rechtsgevolgen van zijn stelling op dit punt. Wel verwijst hij in de dagvaarding naar artikel 6:97 BW en stelt hij, onder verwijzing naar artikel 6:193j lid 2 BW, dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk (in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en artikel 6:193b lid 2 aanhef en onder a en b BW), dat sprake is van een onrechtmatige daad en dat ABN AMRO aansprakelijk is voor alle schade die [eiser] als gevolg van het handelen van ABN AMRO lijdt en nog zal lijden. De rechtbank begrijpt het betoog van [eiser] aldus dat volgens hem zijn schade bestaat uit het verschil tussen de door ABN AMRO gedane uitkering en de aanschafwaarde (€ 33.000).
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat hij schade heeft geleden onvoldoende heeft onderbouwd. Zoals al in 4.3 aan de orde gekomen, heeft [eiser] ter zitting verklaard dat hij geen vervangingswaarderegeling maar een aanschafwaarderegeling wilde. Ook heeft hij verklaard dat eerdere door hem benaderde verzekeraars geen verzekering met een dergelijke waarderingsgrondslag aanboden. In 4.3 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat tijdens het telefoongesprek van 12 juni 2020 een aanschafwaarderegeling is overeengekomen. Als ABN AMRO in haar vervolgberichten aan [eiser] alsnog deugdelijk zou hebben meegedeeld dat de auto gedekt zou zijn tegen de vervangingswaarde en ervoor zou hebben zorg gedragen dat die berichten [eiser] daadwerkelijk zouden hebben bereikt, dan zou dat (nog steeds volgens zijn eigen stellingen) betekenen dat [eiser] de verzekering zou hebben beëindigd. Hij zou dan dus nooit in de situatie zijn komen te verkeren dat hij zich tot ABN AMRO kon wenden voor een schade-uitkering. Zonder nadere onderbouwing, die [eiser] niet heeft gegeven, valt niet in te zien welke aan het (niet)handelen van ABN AMRO toe te rekenen schade [eiser] dan zou hebben geleden.
4.16.
Tijdens de zitting heeft [eiser] nog verklaard dat, als ABN AMRO haar informatieverplichtingen zou hebben nageleefd, er documentatie zou zijn opgesteld waaruit de (volgens ABN AMRO) overeengekomen waarderingsgrondslag deugdelijk zou blijken. [eiser] zou de verzekeringsovereenkomst dan hebben ontbonden en alsnog op zoek zijn gegaan naar een verzekeraar die wel bereid was om de auto tegen aanschafwaarde te verzekeren. Dit betoog loopt stuk op het ontbreken van causaal verband tussen de (eventuele) onrechtmatige daad van ABN AMRO en de schade van [eiser] . Tijdens de zitting is gebleken dat [eiser] de door hem ontvangen verzekeringspapieren niet heeft gelezen, hoewel de precieze waarderingsgrondslag voor hem naar eigen zeggen cruciaal was. Het door hem geschetste scenario is dus in hoge mate onaannemelijk. Niet valt in te zien dat [eiser] de verzekeringsdocumenten
welzou hebben gelezen in de situatie waarin ABN AMRO haar informatieverplichtingen zou hebben nageleefd. Tussen de eventuele fout en de schade van [eiser] mist dus het noodzakelijke causaal verband.
De primair gevorderde geldbedragen
4.17.
In 4.7 is geoordeeld dat de vaststellingswaarde als waarderingsgrondslag moet worden gebruikt en dus niet de aanschafwaarde. Daarmee is de grond voor het door [eiser] gevorderde bedrag van € 33.000 komen te ontvallen, voor zover deze is gebaseerd op nakoming van de verzekeringsovereenkomst. In 4.15 en 4.16 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] ook geen aanspraak heeft op schadevergoeding tot dit bedrag wegens vermeend onrechtmatig handelen van ABN AMRO. De vordering tot betaling van dit bedrag wordt daarom afgewezen.
4.18.
[eiser] vordert verder betaling van € 4.548,39 aan verzekeringspremie en € 994 aan wegenbelasting. [eiser] stelt dat hij “langer dan een jaar allerlei kosten had, zoals verzekering en wegenbelasting, voor een auto die hij niet langer kon gebruiken” (punt 11 dagvaarding) en dat hij “als gevolg van het niet tijdig schadeloosstellen” (punt 67 dagvaarding) de gevorderde bedragen heeft moeten betalen.
4.19.
Aan deze vordering ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat ABN AMRO de schade te traag heeft afgewikkeld, waardoor [eiser] gedurende enige tijd nog kosten voor zijn uitgebrande auto heeft moeten maken. Deze vordering is niet toewijsbaar. Uit de overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat de schadeafwikkeling vertraagd is geraakt vanwege de discussie over de waarderingsgrondslag. Op dat punt krijgt [eiser] in dit vonnis echter ongelijk, zodat het daarmee gemoeide tijdsverloop voor zijn risico komt. Dat ook los van die discussie ABN AMRO te traag heeft gehandeld, kan uit de stellingen van [eiser] niet worden afgeleid. De vordering is dus niet toewijsbaar.
4.20.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) [eiser] nog verklaard dat mogelijk de vernietiging van de verzekeringsovereenkomst zal worden ingeroepen en dat zij daarom, kennelijk hierop vooruitlopend (zo begrijpt de rechtbank), de betaalde verzekeringspremies terugvordert op grond van artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling). Maar omdat [eiser] de vernietiging van de verzekeringsovereenkomst niet daadwerkelijk heeft ingeroepen, kan dat geen grondslag zijn voor terugbetaling van de verzekeringspremies, nog daargelaten dat van een rechtsgeldige vernietigingsgrond (in de zin van een tekortkoming in de zin van artikel 6:265 BW) niet is gebleken. Bovendien zou bij een rechtsgeldige vernietiging van de verzekeringsovereenkomst niet alleen de premies van in totaal € 4.548,39 terugbetaald moeten worden maar óók de al door ABN AMRO uitbetaalde schade-uitkering van € 96.500.
4.21.
Gelet op het voorgaande worden de vorderingen tot betaling van € 4.548,39 en € 994 afgewezen.
4.22.
Omdat de hoofdvorderingen van € 33.000, € 4.548,39 en € 994 worden afgewezen, worden ook de daarover gevorderde bedragen van € 8.558,26 aan wettelijke rente en € 1.160,42 aan buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
De primair gevorderde verklaring voor recht
4.23.
Gelet op hetgeen in 4.10 is overwogen, heeft [eiser] met betrekking tot de eventuele vernietiging van de polisvoorwaarden geen belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht. Verder is van een tekortschieten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst aan de zijde van ABN AMRO ook niet gebleken. De gevorderde verklaring voor recht (zie 3.1, eerste streepje) wordt daarom afgewezen.
De subsidiaire vordering
4.24.
Nu artikel 6:97 BW niet als basis voor een nakomingsvordering kan dienen (zie 4.9) en [eiser] verder ook onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade als gevolg van het vermeend onrechtmatig handelen van ABN AMRO heeft geleden, wordt de subsidiaire vordering zoals vermeld in 3.1, tweede streepje afgewezen.
De meer subsidiaire vordering
4.25.
Meer subsidiair vordert [eiser] een bedrag van € 9.650. Aan deze vordering ligt de volgende redenering ten grondslag, weergegeven zoals de rechtbank die heeft begrepen. Als uitgegaan moet worden van de door ABN AMRO gehanteerde polisvoorwaarden, heeft [eiser] recht op de vervangingswaarde plus 10%. Uit het schaderapport volgt echter dat de uitkering is vastgesteld op basis van de dagwaarde. Dat zou volgens de polisvoorwaarden betekenen dat de dagwaarde hoger is dan de vervangingswaarde plus 10%. Nergens blijkt echter uit wat de vervangingswaarde is. Daarom moet worden aangenomen dat het uitgekeerde bedrag de vervangingswaarde is en dat betekent dat [eiser] nog recht heeft op de verhoging van 10%.
4.26.
De vordering is niet toewijsbaar. In wezen stelt [eiser] hiermee de juistheid van de schadetaxatie ter discussie. Dat had [eiser] eerder moeten en ook kunnen doen, bijvoorbeeld door middel van een contra-expertise (zie 4.11). Van [eiser] had verwacht mogen worden in deze procedure gemotiveerd te stellen waarom de taxatie van de schade-expert onjuist is en waarom de genoemde dagwaarde niet hoger is dan de vervangingswaarde plus 10%. Op dit punt heeft [eiser] echter niets concreets gesteld, ook niet in het kader van de discussie hierover tijdens de zitting. Hij heeft zijn vordering daarom onvoldoende onderbouwd.
De proceskosten
4.27.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden vastgesteld op:
€ 2.366,00
salaris advocaat (2 punten × tarief IV van € 1.183)
€ 2.889,00
griffierecht
€ 178,00nakosten
€ 5.433,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van ABN AMRO, vastgesteld op € 5.433,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van dit vonnis en met € 92,00 plus de kosten van betekening indien het vonnis na deze termijn wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.
2438/1980