ECLI:NL:RBROT:2025:4085

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
10-287831-21 + 10-221467-20 (gevoegd ter terechtzitting)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid officier van justitie wegens overschrijding redelijke termijn en vrijspraak poging tot zware mishandeling

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in de strafzaken met parketnummers 10-287831-21 en 10-221467-20. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling en mishandeling. Tijdens een worsteling heeft de verdachte met een mes meerdere keren in het bovenbeen en de arm van het slachtoffer gestoken. De officier van justitie heeft vrijspraak geëist voor de poging tot zware mishandeling van het eerste slachtoffer, maar heeft bewezenverklaring gevraagd voor de poging tot zware mishandeling van het tweede slachtoffer en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging vanwege een ernstige schending van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in deze zaak met meer dan twee jaar is overschreden, wat leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van het vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot zware mishandeling van het eerste slachtoffer, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de mishandeling van het tweede slachtoffer. De rechtbank heeft een gevangenisstraf opgelegd gelijk aan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf van 60 uur. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummers: 10-287831-21 + 10-221467-20 (gevoegd ter terechtzitting)
Datum uitspraak: 25 maart 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1999,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ( [postcode] ) te [woonplaats] ,
raadsvrouw mr. T. Altindag, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J.B. Uiterwijk heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder parketnummer 10-287831-21 onder 2 primair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] );
  • bewezenverklaring van het onder parketnummer 10-287831-21 onder 1 primair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] ) en het onder 2 subsidiair ten laste gelegde (mishandeling van [slachtoffer 1] );
  • bewezenverklaring van het onder parketnummer 10-221467-20 ten laste gelegde (het voorhanden hebben van een vuurwapen);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor een duur van zeven dagen met aftrek, zijnde een straf gelijk aan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht,
  • alsmede een taakstraf voor de duur van 150 uur, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie in beide strafzaken niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Er is sprake van een ernstige schending van de redelijke termijn terwijl dat niet aan de verdediging te wijten is geweest. De belangen van de verdachte zijn geschonden, nu hij al die tijd in onzekerheid heeft verkeerd.
4.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, in beginsel niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Er is in het onderhavige geval geen reden om anders te oordelen.
4.3.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte in de strafzaak met parketnummer 10-221467-20 betreffende het voorhanden hebben van het vuurwapen. Er is een dusdanige overschrijding van de redelijke termijn waarvoor geen verklaring is gegeven dat het Openbaar Ministerie zijn recht op vervolging heeft verloren.
Overschrijding redelijke termijn
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. Omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, bedraagt de redelijke termijn in deze zaak twee jaar. Die termijn is in dit geval gestart op 1 september 2020, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld en voor het eerst is verhoord. Tot aan de datum van dit vonnis is een periode van ruim vier jaar en zes maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn in zeer extreme mate is overschreden, te weten met ruim twee jaar en zes maanden.
Nadat de verdachte voor de tweede keer is verhoord op 2 september 2020 zijn er geen onderzoekshandelingen meer verricht. De officier van justitie heeft ter terechtzitting geen redelijke verklaring gegeven voor het forse tijdsverloop, anders dan dat de zaak te lang is blijven liggen. Bovendien heeft de verdediging geen enkel aandeel gehad in de vertraging van het procesverloop. De zaak had dan ook veel eerder inhoudelijk kunnen en moeten worden behandeld. De termijnoverschrijding komt geheel voor rekening van het Openbaar Ministerie, nu niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen.
Rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een overschrijding van de redelijke termijn in de regel tot strafvermindering leidt en niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak niet kan worden volstaan met een andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank heeft naast het tijdsverloop gekeken naar de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder dit zou zijn gepleegd en de proceshouding van de verdachte. Als al tot een bewezenverklaring zou kunnen worden gekomen, ziet de rechtbank op grond van het bovenstaande geen ruimte voor een eventuele strafoplegging die op dit moment nog enig strafdoel kan dienen.
De rechtbank zal, gelet op de genoemde omstandigheden en alles afwegende, de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de (verdere) vervolging van de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie
welontvankelijk is in de vervolging in de strafzaak met parketnummer 10-287831-21. De overschrijding van de redelijke termijn is in die strafzaak niet dusdanig dat niet kan worden volstaan met een andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
4.4.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging in de strafzaak met parketnummer 10-221467-20.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging in de strafzaak met parketnummer 10-287831-21.

5.Waardering van het bewijs in de zaak met parketnummer 10-287831-21

5.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering t.a.v. feit 2 primair
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
5.2.
Bewijswaardering t.a.v. feit 1 primair en feit 2 subsidiair
5.2.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die de steekverwondingen aan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] heeft toegebracht. De getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden zijn inconsistent, innerlijk tegenstrijdig en daarmee onbetrouwbaar. Daarbij vindt de ontkennende verklaring van de verdachte steun in het dossier.
Subsidiair is aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd om [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en evenmin om [slachtoffer 1] letsel toe te brengen.
Meer subsidiair is aangevoerd dat het opgelopen letsel van [slachtoffer 2] niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
5.2.2.
Beoordeling door de rechtbank
Vaststaat dat er in de nacht van 22 op 23 oktober 2021 in Rotterdam een incident heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en onder anderen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , waarbij de twee laatstgenoemden verwondingen hebben opgelopen.
Uit de FARR-rapportage van 14 december 2021 blijkt dat [slachtoffer 2] in zijn linker bovenbeen drie wonden, van vijf, drieënhalf en drie centimeter, met scherpe wondranden heeft opgelopen. Voorts heeft hij in zijn linkerarm op de elleboogspunt een schaafwond van vijf centimeter en een wond van één centimeter, ook met scherpe wondrand, opgelopen. De wonden zijn behandeld door middel van hechtingen en antibiotica. De geschatte genezingsduur betrof twee tot drie weken.
Verbalisanten constateerden bij [slachtoffer 1] een krasverwonding van ongeveer 10 centimeter aan de binnenzijde van zijn linkerarm met in de elleboog een amandelvormig wondje.
Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] hebben verklaard dat de verdachte hen deze verwondingen met een mes heeft toebracht.
[slachtoffer 2] heeft onder meer verklaard dat de verdachte meerdere malen een slaande beweging maakte met zijn rechterhand, waarin hij een mes vasthield. Het betrof een keukenmes van 20 à 30 centimeter lang. [slachtoffer 2] duwde de verdachte verder de gang in en terug naar de kamer van (het zusje van) de verdachte, waarna [slachtoffer 2] door omstanders werd weggetrokken.
Volgens de verklaring van [slachtoffer 1] is de verdachte - nadat deze door [slachtoffer 2] naar achteren werd geduwd - terug gerend naar de kamer van zijn zusje, waarna [slachtoffer 2] achter hem aanrende, gevolgd door [slachtoffer 1] . De verdachte kwam vervolgens terug met het mes en begon ermee te zwaaien. [slachtoffer 2] sprong op de verdachte, waarna de verdachte wegdook en begon te steken in de benen van [slachtoffer 2] . Op het moment dat [slachtoffer 1] op de verdachte afrende, heeft de verdachte [slachtoffer 1] met het mes in de elleboog van zijn linkerarm geraakt. Het betrof een mes van 20 centimeter lang.
Daarnaast bevindt zich in het dossier de getuigenverklaring van [getuige 1] , inhoudende dat de verdachte een mes in zijn rechterhand had.
Daartegenover staat de verklaring van de verdachte. Ter terechtzitting heeft hij verklaard dat hij geen mes of ander scherp voorwerp voorhanden heeft gehad en dat hij deze verwondingen niet heeft kunnen toebrengen, omdat hij met zijn rug op de bank lag terwijl er drie personen, onder wie [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , op hem lagen. Desgevraagd heeft de verdachte het vermoeden uitgesproken dat iemand uit de groep van de tegenpartij de verdachte met een mes had willen steken, maar daarbij per ongeluk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] heeft geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte degene is geweest die tijdens de worsteling met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] een mes in zijn hand had en hen daarmee de opgelopen (steek)verwondingen heeft toegebracht. Een ander scenario zoals door de verdachte is geschetst, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Zowel [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] als de getuige [getuige 1] hebben verklaard dat zij de verdachte met een mes hebben gezien. Hoewel de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet geheel met elkaar overeenkomen, sluiten deze verklaringen ten aanzien van de verdachte en het mes wel op elkaar aan en ondersteunen deze elkaar wederzijds. Bovendien worden deze verklaringen niet alleen door de getuigenverklaring van [getuige 1] ondersteund, maar ook door de verklaring van de verdachte zelf die hij tijdens het eerste politieverhoor heeft afgelegd. Tijdens voornoemd verhoor heeft de verdachte namelijk verklaard dat hij - nadat hij twee trappen van [slachtoffer 1] kreeg - terug rende naar de kamer van zijn zusje en dat de drie jongens achter hem aan renden. Hiermee had de verdachte de gelegenheid om in de slaapkamer een mes te pakken voordat hij in die slaapkamer werd overmeesterd en met zijn rug op de bank terechtkwam. Bovendien passen de door [slachtoffer 2] opgelopen verwondingen bij het scenario dat de verdachte een mes in zijn rechterhand had en [slachtoffer 2] daarmee - terwijl hij op de verdachte lag - aan de linkerzijde van zijn lichaam heeft gestoken. Het feit dat er geen mes is aangetroffen op, dan wel in de buurt van, het plaats delict maakt dit niet anders. Uit het dossier blijkt immers niet dat de politie daarnaar heeft gezocht.
Daar komt bij dat een verbalisant heeft gezien dat de verdachte vlak na het incident via de trap naar beneden rende om het pand te verlaten, en zich bij het zien van de verbalisant in eerste instantie van hem afwendde. Volgens de verdachte waren de emoties hem te veel geworden en wilde hij weg. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat de verdachte, die zijn zusje naar eigen zeggen tijdens het eerdere gevecht had proberen te beschermen, haar om die reden achter zou laten in haar slaapkamer terwijl zij letsel opgelopen had en de andere groep nog aanwezig was in de nabijgelegen slaapkamer.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte zich door aldus te handelen schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] en mishandeling van [slachtoffer 1] .
Het meerdere malen steken met een mes in een bovenbeen is naar uiterlijke verschijningsvorm in zodanige mate gericht op en geschikt voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat ten aanzien van [slachtoffer 2] sprake is van een poging tot het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. In het bovenbeen bevinden zich immers spieren, zenuwen en bloedvaten. Door op deze wijze met een mes op [slachtoffer 2] in te steken, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hem ernstig zou verwonden.
Voorts heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [slachtoffer 1] letsel zou toebrengen door tijdens een worsteling met een mes te zwaaien.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsvrouw heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het nogmaals horen van de getuige [getuige 1] , indien de rechtbank twijfels heeft met betrekking tot een bewezenverklaring en een additionele verklaring van deze getuige relevant acht. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding, nu zij zich voldoende in staat acht om op basis van het onderhavige dossier en de verklaring van de verdachte ter zitting, de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden. Het verzoek zal worden afgewezen.
5.2.3.
Conclusie
De onder 1 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling is wettig en overtuigend bewezen.
De onder 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt hiervan vrijgesproken. De onder 2 subsidiair ten laste gelegde mishandeling is wel wettig en overtuigend bewezen.
5.3.
Bewezenverklaring inzake 10-287831-21
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10-287831-21 onder 1 primair en onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:

1.

primair
hij op ­­­­­­­­­­­­­23 oktober 2021 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijfom aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 2] (meermalen) met een mes­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­ in de arm en­­­ been ­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­heeft gestoken,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid

2..

subsidiairhij op ­­­­­­­­­­­­­23 oktober 2021 te Rotterdam
[slachtoffer 1] heeft mishandeld
door die el [slachtoffer 1] met een mes­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­ in de arm­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­ te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
feit 1 primair:
poging tot zware mishandeling,
feit 2 subsidiair:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straffen

8.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] en mishandeling van [slachtoffer 1] . De verdachte heeft [slachtoffer 2] tijdens een worsteling met een mes een aantal keer in zijn bovenbeen en een keer in zijn arm gestoken. Voorts heeft de verdachte [slachtoffer 1] tijdens dezelfde worsteling met het mes in zijn arm geraakt. Meerdere personen zijn getuige geweest van dit incident. Door zo te handelen heeft de verdachte een angstige situatie gecreëerd. Ook heeft hij een grove inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers gemaakt.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
25 februari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet recentelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. Omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, bedraagt de redelijke termijn in deze zaak twee jaren. Die termijn is in dit geval gestart op 23 oktober 2021, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Tot aan de datum van dit vonnis is een periode van ruim drie jaar en vijf maanden verstreken.
Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim één jaar en vijf maanden. Nadat de rechter-commissaris zijn onderzoek op 11 oktober 2023 heeft beëindigd, hebben er geen nadere onderzoekshandelingen meer plaatsgevonden. De officier van justitie heeft ter terechtzitting geen redelijke verklaring gegeven voor het forse tijdsverloop, anders dan dat de zaak te lang is blijven liggen. Daarom zal als compensatie strafvermindering worden toegepast.
De rechtbank houdt in strafverminderende zin rekening met het feit dat de verdachte niet de initiator van de ruzie en de worsteling is geweest. Gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan zal de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen die gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf van zestig uur. De rechtbank komt daarmee uit op een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist, onder andere omdat de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in de strafzaak met parketnummer 10-221467-20.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

9.Vordering benadeelde partij

Aangever [slachtoffer 2] heeft zich ter zake van het onder parketnummer 10-287831-21 onder 1 ten laste gelegde feit als benadeelde partij in het geding gevoegd. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 574,65 aan materiële schade en een vergoeding van € 3.000,- aan immateriële schade.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De gevorderde materiële schade dient geheel te worden toegewezen. De gevorderde immateriële schade dient te worden gematigd tot een bedrag van € 1.000,-. Het toe te wijzen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente en de
schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
9.2.
Standpunt verdediging
De gevorderde materiële schade dient ten aanzien van de post kledingschade te worden gematigd, nu onbekend is wat de dagwaarde van de kleding betrof. De vordering is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
De gevorderde immateriële schade dient te worden gematigd tot een bedrag van € 250,-, nu er sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij en de vordering onvoldoende is onderbouwd.
9.3.
Beoordeling door de rechtbank
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding - met uitzondering van de gevorderde kledingschade - de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De benadeelde partij heeft een bedrag van € 89,65 gevorderd voor de vergoeding van kosten voor het verkrijgen van medische informatie en een bedrag van € 385,- voor de vergoeding van het eigen risico. De verdediging heeft de hoogte van deze bedragen niet betwist, zodat deze zullen worden toegewezen. Daarnaast heeft de benadeelde partij een bedrag van € 100,- gevorderd voor de vergoeding van schade aan kleding. Deze schade is toewijsbaar tot een bedrag van € 25,-. Voor het overige zal de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voorts is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 500,- met afwijzing van hetgeen aan hoofdsom meer is gevorderd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis, te weten 25 maart 2025.
Nu de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
9.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 999,65, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 63, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging in de strafzaak met parketnummer 10-221467-20;
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging in de strafzaak met parketnummer 10-287831-21;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10-287831-21 onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10-287831-21 onder 1 primair en onder 2 subsidiair, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) dagen;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
30 (dertig) dagen;
heft inzake parketnummer 10-287831-21 op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[slachtoffer 2], te betalen een bedrag van
€ 999,65 (zegge: negenhonderdnegenennegentig euro en vijfenzestig cent), bestaande uit € 499,65 aan materiële schade en € 500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 25 maart 2025 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering tot vergoeding van materiele schade;
bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
wijst af het door de benadeelde partij aan immateriële schade meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[slachtoffer 2]te betalen
€ 999,65(hoofdsom,
zegge: negenhonderdnegenennegentig euro en vijfenzestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2025 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
19 dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M. van der Leeden, voorzitter,
mrs. M.I. Blagrove en L. den Teuling, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. L. Lobs-Tanzarella en C.M. Turfboer, griffiers.
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlasteleggingen
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
onder parketnummer 10-287831-21

1

primair
hij op of omstreeks 23 oktober 2021 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijfom aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengendie [slachtoffer 2] meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de arm en/of been en/of bil, althans het lichaam, heeft gestoken,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.

primair
hij op of omstreeks 23 oktober 2021 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijfom aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
die el [slachtoffer 1] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de arm, althans het lichaam, heeft gestoken,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
onder parketnummer 10-221467-20
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2020 tot en met 01 april 2020 te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Walther, type P99 met kaliber .380 auto en/of
(voor dat vuurwapen geschikte) munitie in de zin van art. 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de categorie III, te weten
5 kogelpatronen, kaliber .380 auto,
voorhanden heeft gehad.