ECLI:NL:RBROT:2025:4054

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
C/10/681791 / FA RK 24-4942
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en onderhoudsbijdrage in een echtscheidingszaak met minderjarige

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 4 februari 2025, is een verzoek tot wijziging van de zorgregeling afgewezen. De vrouw verzocht om de zorgregeling te wijzigen, omdat zij stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank oordeelde echter dat er ten tijde van het indienen van het verzoekschrift op 3 juli 2024 geen relevante gewijzigde omstandigheden waren. De bestaande zorgregeling, waarbij de minderjarige om de week bij de man en de vrouw verblijft, moet worden hervat via een opbouwregeling. De rechtbank benadrukte dat de minderjarige te jong is om zelf te beslissen bij wie zij woont en dat beide ouders moeten samenwerken in het belang van het kind.

Daarnaast werd er een verzoek gedaan om de onderhoudsbijdrage van de man te wijzigen. De vrouw verzocht om de bijdrage met terugwerkende kracht te verhogen, maar de rechtbank oordeelde dat de man zijn verplichtingen is nagekomen en dat de wijziging van de bijdrage pas ingaat op de datum van de beschikking. De rechtbank stelde de onderhoudsbijdrage vast op € 630,- per maand, met wettelijke indexering per 1 januari 2026. De rechtbank besloot dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt.

De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en biedt de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag binnen drie maanden na de beschikking.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/681791 / FA RK 24-4942
Beschikking van 4 februari 2025 over de zorgregeling en de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. G.A.H. Wiekamp te Hendrik-Ido-Ambacht,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. R.G.J. van Kerkhof te Gilze.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 3 juli 2024;
  • het bericht met bijlage van de vrouw van 8 juli 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 5 september 2024;
  • het verweerschrift van de vrouw op het zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 30 oktober 2024;
  • het bericht met bijlagen van de man van 24 december 2024.
Buiten de toegestane termijn is overgelegd:
- het bericht met bijlagen van de vrouw van 6 januari 2025.
De rechtbank zal dit stuk toelaten omdat de wederpartij daar geen bezwaar tegen heeft, de bijlagen zeer recent zijn en het bericht en de bijlagen eenvoudig zijn te doorgronden.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 7 januari 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door mr. E. Verschuren als waarnemer van de advocaat van de man;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [persoon A] .
1.3.
De minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. De minderjarige heeft hier gebruik van gemaakt en de kinderrechter gesproken op 6 januari 2025.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in 2020 is verbroken.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , hierna ook: [voornaam minderjarige] .
2.3.
De man heeft de minderjarige erkend. Het ouderlijk gezag wordt door partijen gezamenlijk uitgeoefend.
2.4.
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld, dat zij op 6 juli 2020 hebben ondertekend. Hierin is, voor zover relevant, het volgende vermeld:

Artikel 3: Zorgregeling
3.1
De ouders zijn de volgende zorgregeling overeengekomen:
[voornaam minderjarige] zal op dinsdag, donderdag en zondag bij haar vader [verblijven] en op maandag,
woensdag, vrijdag en zaterdag bij haar moeder, volgens onderstaand schema.”

[Afbeelding schema met hierin info over de locatie verblijf minderjarige en naam minderjarige]

7.1
De man zal ten behoeve van het levensonderhoud van [voornaam minderjarige] een kinderalimentatie
betalen ter hoogte van € 200,- per maand vanaf 1 juli 2020.
7.2
De kinderalimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering, eerst per 1
januari 2021.
(…)
7.6
De ouders zullen elk voor het kind een bedrag van minimaal € 50,- per maand storten
op de spaarrekening van het kind. Over de spaarrekening kunnen de ouders alleen gezamenlijk beschikken. Het geld zal ten goede komen van het kind op het moment dat deze de 18 jarige leeftijd bereikt.”
2.5.
Partijen hebben nadien in onderling overleg de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) gewijzigd in die zin dat de minderjarige de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verblijft.
2.6.
De man voldoet op dit moment als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderbijdrage) € 225,- per maand.

3.De beoordeling

3.1.
Zorgregeling
3.1.1.
De vrouw verzoekt de zorgregeling zoals tussen partijen in onderling overleg overeengekomen te wijzigen in die zin dat de minderjarige bij de man verblijft als volgt:
- eenmaal in de veertien dagen een weekend, van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school.
3.1.2.
De man voert gemotiveerd verweer dat strekt tot afwijzing van het verzochte.
3.1.3.
De rechtbank kan op verzoek van de gezaghebbende ouders of van een van hen op grond van artikel 1:253a in verbinding met artikel 1:377e BW een beslissing over een zorgregeling of een door ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.1.4.
De vrouw stelt dat de zorgregeling gewijzigd moet worden omdat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Het gaat niet goed met de minderjarige . Zij heeft vaak ruzie met de man en uit zich somber. De minderjarige heeft zelf de wens uitgesproken om (meer) bij de vrouw te zijn. De man voert verweer. Volgens de man gaat het niet goed met de minderjarige juist omdat de vrouw geen uitvoering meer geeft aan de zorgregeling.
3.1.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling en uit het gesprek met de minderjarige is gebleken dat zij na een ruzie met de man in augustus 2024 haar spullen heeft gepakt en is vertrokken naar de vrouw. Sindsdien is het contact tussen de man en de minderjarige zeer beperkt. De rechtbank betrekt deze ontwikkelingen echter niet bij het oordeel of er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Het kan immers niet zo zijn dat eventuele gewijzigde omstandigheden door een van de partijen of door de minderjarige worden gecreëerd ná het indienen van een verzoekschrift om daarmee de rechtbank voor een voldongen feit te stellen. De zorgregeling waarbij de minderjarige de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verbleef werd tot en met augustus 2024 door partijen uitgevoerd, wat zowel partijen als de minderjarige beamen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er ten tijde van het indienen van het verzoekschrift op 3 juli 2024 geen sprake was van (rechtens relevante) gewijzigde omstandigheden. Dat de minderjarige af en toe ruzie had met de man en zelf niet meer naar hem toe wilde is daarvoor niet voldoende. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af.
3.1.6.
Voorgaande betekent dat de zorgregeling moet worden hervat. Gezien de periode die sinds augustus 2024 is verstreken is de rechtbank, conform het advies van de raad, van oordeel dat het hervatten van de zorgregeling niet van de ene op de andere dag kan gebeuren. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de zorgregeling moet worden hervat volgens de opbouwregeling die in het dictum is vermeld.
3.1.7.
De rechtbank sluit niet uit dat er bij de minderjarige weerstand zal zijn tegen het hervatten van de zorgregeling en wil partijen daarom, conform het advies van de raad, meegeven dat het belangrijk is om de minderjarige duidelijk te maken dat zij te jong is om zelf te beslissen bij wie zij woont en hoe de zorgregeling eruit ziet. Partijen moeten samen optrekken om uit te stralen dat zij het – als ouders – in het belang van de minderjarige vinden dat de regeling wordt hervat. Het is daarnaast belangrijk dat de man de minderjarige serieus neemt in haar gevoel van eenzaamheid bij hem thuis en afspraken met haar maakt om dat gevoel te voorkomen.
3.1.8.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er op enig moment discussie tussen partijen is ontstaan nadat de vrouw de afspraken over de kinderbijdrage wilde wijzigen. Deze discussie heeft zijn weerslag gehad op de onderlinge verhoudingen tussen partijen en daarmee ook op het verloop van de zorgregeling. Zoals ook blijkt uit het verslag van Stichting Jeugdteams gaat het beter met de minderjarige als de relatie en verbinding tussen partijen beter is. Een betere samenwerking tussen ouders zorgt voor een stabiele basis voor de minderjarige die haar ruimte geeft om zichzelf te ontwikkelen. Partijen hebben weinig vertrouwen in elkaars opvoedvaardigheden en zitten allebei met opvoedvragen. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven bereid te zijn om zich via het sociaal wijkteam door te laten verwijzen naar Multisysteem Therapie (MST). Partijen kunnen bij MST handvatten krijgen hoe zij het beste met de minderjarige kunnen omgaan en daarmee ook leren hoe zij daarin samen kunnen optrekken als ouders.. Dit is in het belang van de minderjarige, want als partijen beter met elkaar omgaan gaat het ook beter met de minderjarige.
3.2.
Vervangende toestemming
3.2.1.
De vrouw verzoekt vervangende toestemming te verlenen voor de behandeling van de minderjarige door een psycholoog, althans een maatschappelijk werker, nader te bepalen aan de hand van het advies van de huisarts.
3.2.2.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven zich te kunnen vinden in het advies van Stichting Jeugdteams zoals vermeld in het verslag. De man heeft in aanvulling daarop toegezegd mee te werken aan de hulpverlening, mocht die nodig zijn voor de minderjarige. De vrouw heeft onder deze toezegging van de man haar verzoek ingetrokken. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
3.3.
Onderhoudsbijdrage
3.3.1.
De vrouw verzoekt de tussen partijen overeengekomen kinderbijdrage met terugwerkende kracht te wijzigen tot een bedrag van € 558,- per maand met ingang van 6 juli 2020 (datum ondertekening ouderschapsplan), subsidiair 1 januari 2022 (datum waarop man bekend had horen te zijn met zijn winst uit onderneming over 2021), althans 1 november 2023 (eerstvolgende maand na eerste aanschrijving man).
3.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek en na wijziging:
  • primairte bepalen dat met ingang van de datum van de beschikking, dan wel 1 juli 2024, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, de alimentatieverplichting van de man op nihil wordt gesteld, waarbij de man uitsluitend alle verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige (waaronder (vrijwillige) schoolbijdrage en -spullen, hobby’s, sport, (sport)kleding en attributen, fiets etc.) dient te voldoen aan de vrouw;
  • subsidiairte bepalen dat de door de man aan de vrouw verschuldigd kinderbijdrage met ingang van 1 december 2023 wordt vastgesteld op € 468,- per maand.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.4.1.
De rechtbank begrijpt, na toelichting van de man tijdens de mondelinge behandeling, dat de man primair verzoekt te bepalen dat de man alle verblijfsoverstijgende kosten en (een deel van) de verblijfskosten van de minderjarige bij de vrouw betaalt. De rechtbank stelt vast dat een juridische grondslag voor dit verzoek ontbreekt. De rechtbank zal het primaire verzoek van de man daarom afwijzen. De rechtbank komt dan toe aan het beoordelen van het verzoek van de vrouw en het subsidiaire verzoek van de man.
3.4.2.
De vrouw stelt primair dat de destijds overeengekomen kinderbijdrage niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven. Subsidiair stelt de vrouw dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die gelegen is in een inkomensstijging aan de zijde van de man.
Grove miskenning wettelijke maatstaven
3.4.3.
De wet biedt op grond van artikel 1:401 lid 5 BW de mogelijkheid een overeenkomst over levensonderhoud te wijzigen als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijk maatstaven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar primaire standpunt onvoldoende onderbouwd, zodat niet is gebleken dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Wijziging van omstandigheden
3.4.4.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst over levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.4.5.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden omdat het inkomen van de man sinds het uiteengaan van partijen is gestegen. De rechtbank zal daarom de kinderbijdrage opnieuw berekenen. Of de wijziging van omstandigheden ook rechtens relevant is, zal hieruit blijken.
De ingangsdatum
3.4.6.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden gewijzigd. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.4.7.
De vrouw stelt dat de kinderbijdrage met terugwerkende kracht moet worden gewijzigd op een datum zoals door haar verzocht. Terugwerkende kracht is volgens de vrouw redelijk omdat de man had moeten begrijpen dat de overeengekomen kinderbijdrage niet voldoende was om van rond te komen, terwijl de man een veel betere levensstandaard erop nahield. Daarnaast voert de vrouw aan dat de man ermee bekend had horen te zijn dat zijn inkomensstijging ook van invloed was op de kinderbijdrage. Tot slot stelt de vrouw dat zij belang heeft bij wijziging met terugwerkende kracht, omdat zij in de loop der jaren schulden heeft gemaakt bij de man, waar zij graag vanaf wil. De man voert gemotiveerd verweer en voert aan dat als de vrouw zich niet kon verenigen met de overeengekomen kinderbijdrage zij eerder een wijzigingsverzoek had moeten indienen.
3.4.8.
De rechtbank stelt voorop dat terughoudend dient te worden omgegaan met het wijzigen van betalingsverplichtingen met terugwerkende kracht. Het verzoekschrift is op 3 juli 2024 bij de rechtbank binnengekomen, zodat de man vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met het wijzigen van de kinderbijdrage. De man heeft echter onbetwist gesteld dat hij alle verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige is blijven betalen, naast de overeengekomen kinderbijdrage. Daarom zal de rechtbank de datum van de beschikking als ingangsdatum vaststellen.
3.4.9.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling voorgesteld de schulden van de vrouw kwijt te schelden als de vrouw akkoord zou gaan met het vaststellen van de datum van de beschikking als ingangsdatum. De vrouw heeft dit aanbod afgewezen. De rechtbank wil partijen nog wel meegeven om naar aanleiding van deze beschikking alsnog met elkaar in overleg te treden. Als de man alsnog bereid zou zijn om de schulden van de vrouw kwijt te schelden kunnen partijen – ook in het belang van de minderjarige – met een schone lei beginnen.
De behoefte
3.4.10.
De vrouw heeft gesteld dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige (hierna: de behoefte van de minderjarige) € 870,- per maand bedraagt. De man heeft hiermee ingestemd. De vrouw heeft echter gerekend op basis van de tarieven en inkomensgegevens over 2023, terwijl partijen in 2020 uit elkaar zijn gegaan, hetgeen niet in geschil is. Vaststelling van de behoefte en indexering daarvan van 2020 naar 2025 zou dan ook niet volgens de wettelijke maatstaven zijn, omdat dat tot een aanzienlijk hogere behoefte zou leiden dan partijen voor ogen hadden. De rechtbank zal daarom de behoefte van € 870,- per maand indexeren van 2023 naar 2025. De behoefte van de minderjarige wordt aldus € 984,- per maand.
Draagkrachtberekening
3.4.11.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.4.12.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2025-1.
Draagkracht man
3.4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige NBI van de man berekend moet worden aan de hand van de winst uit onderneming over het jaar 2023 van € 141.503,-. Deze winst uit onderneming komt ook overeen met het gemiddelde over de jaren 2021, 2022 en 2023. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man vervolgens op € 7.074,- per maand.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 2.470,-.
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 17.657,-.
3.4.14.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310)] en bedraagt € 2.549,- per maand.
Draagkracht vrouw
3.4.15.
De man stelt primair dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij 32 uur per week werkt zodat haar een hogere verdiencapaciteit moet worden toegerekend. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij voert aan dat zij tijdens de relatie van partijen nooit meer dan 15 tot 20 uur heeft gewerkt en dat zij al zes jaar kampt met ernstige rugklachten waardoor zij haar huidige functie maar net aan kan. De vrouw is daarnaast onder behandeling bij een psycholoog. Gelet op het voorgaande en de door de vrouw overgelegde stukken van de neuroloog en Yulius heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat het gezien haar lichamelijke en psychische situatie op dit moment niet mogelijk is om meer uren te werken dan zij op dit moment doet.
3.4.16.
Uit de door de vrouw overgelegde stukken van de neuroloog blijkt dat zij op dit moment 20 uur per week werkt. De meest recente salarisstrook van de vrouw dateert van april 2024. Volgens deze salarisstrook werkt de vrouw 15 uur per week. Voor het bepalen van het huidige NBI van de vrouw heeft de rechtbank – bij gebreke van een recente salarisstrook van de vrouw – de gegevens op de salarisstrook van april 2024 omgerekend naar een werkweek van 20 uur. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 1.779,- per maand, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de volgende gegevens (bedragen afgerond).
  • bruto loon € 1.270,- ((€ 952,48x20/15)
  • vakantietoeslag 8%
  • pensioenpremie € 92,- (€ 69,37x20/15)
  • aanvullende premie € 5,- (€ 4,09x20/15)
  • netto premie (WGA/WHK) € 5,- (€ 3,74x20/15)
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.4.17.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van tezamen afgerond € 550,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.4.18.
Partijen zijn het er over eens dat, omdat het inkomen van de vrouw op bijstandsniveau ligt, haar draagkracht vastgesteld moet worden op het minimumbedrag van € 25,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.4.19.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 2.549,- + € 25,- = € 2.574,-) hoger is dan de behoefte van de minderjarige (€ 984,-) moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 2.549,- / € 2.574 x € 984,- = € 974,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 25,- / € 2.574,- x € 984,- =
€ 10,- +
samen € 984,-
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 974,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 10,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.4.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man aanspraak kan maken op toepassing van een zorgkorting van 35%.
3.4.21.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 984,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 344,- per maand.
3.4.22.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met de zorgkorting, zodat de man in beginsel als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 630,- per maand.
3.4.23.
De vrouw voert tijdens de mondelinge behandeling, naar de rechtbank begrijpt, aan dat de door haar verzochte bijdrage is berekend voor 2023. Bij een ingangsdatum in 2024 of 2025 moet de door haar verzochte bijdrage nog verhoogd worden met de wettelijke indexering, aldus de vrouw. De man heeft daartegen geen verweer gevoerd. De door de vrouw verzochte bijdrage van € 558,- per maand bedraagt geïndexeerd naar 2025 € 631,- per maand.
Conclusie
3.4.24.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 630,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.4.25.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.5.
Nakoming ouderschapsplan
3.5.1.
De man verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek de vrouw te gelasten artikel 7.6. van het ouderschapsplan van 6 juli 2020 na te komen, inhoudende dat partijen elk voor de minderjarige een bedrag van minimaal € 50,- per maand storten op de spaarrekening van de minderjarige.
3.5.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man slechts nakoming verzoekt met terugwerkende kracht voor de situatie waarin de kinderbijdrage ook met terugwerkende kracht wordt vastgesteld. Omdat de kinderbijdrage zal worden gewijzigd met ingang van de datum van deze beschikking komt de rechtbank niet toe aan het beoordelen van dit verzoek. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de afspraak in artikel 7.6 van het ouderschapsplan komt te vervallen met ingang van de datum van deze beschikking omdat de rechtbank de kinderbijdrage, die partijen in artikel 7 van het ouderschapsplan zijn overeengekomen, opnieuw berekent. Voor de toekomst bestaat dus geen afspraak tussen partijen om maandelijks een bedrag op de spaarrekening van [voornaam minderjarige] te storten. Dat laat onverlet dat partijen daarover uiteraard zelf nieuwe afspraken kunnen maken.
3.5.4.
Gelet op voorgaande zal het verzoek van de man worden afgewezen.
3.6.
Proceskosten
3.6.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de zorgregeling die partijen in onderling overleg zijn overeengekomen, waarbij de minderjarige de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verblijft wordt hervat met inachtneming van de volgende opbouwregeling:
de minderjarige verblijft bij de man als volgt:
  • van vrijdagmiddag 14 februari (2025) uit school tot zondag 16 februari 20:30 uur;
  • van vrijdagmiddag 28 februari uit school tot zondag 2 maart 20:30 uur;
  • van woensdagmiddag 12 maart uit school tot zondag 16 maart 20:30 uur;
  • van woensdagmiddag 26 maart uit school tot zondag 30 maart 20:30 uur.
Daarna verblijft de minderjarige weer de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, voor het eerst in de week van maandag 7 april;
4.2.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 630,- per maand;
4.3.
bepaalt dat deze onderhoudsbijdrage per 1 januari 2026 moet worden verhoogd gelijk aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.A. van Egmond, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.C. Vogel, griffier, op 4 februari 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.

[Afbeelding berekening alimentatie en gegevens en namen van partijen]