ECLI:NL:RBROT:2025:4037

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
11104221 CV EXPL 24-12616
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over niet uitbetaald verlofsaldo en ongeoorloofd verzuim tussen werknemer en werkgever

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, staat de werknemer, aangeduid als [eiser], tegenover zijn werkgever, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer heeft een vordering ingesteld met betrekking tot een niet uitbetaald verlofsaldo en een vergoeding voor de premie van zijn ziektekostenverzekering. De werknemer stelt dat hij nooit loonstroken en jaaropgaves heeft ontvangen, waardoor hij zijn verlofsaldo niet heeft kunnen controleren. Hij eist dat de werkgever verplicht wordt om deze documenten over te leggen en dat hij het opgebouwde verlofsaldo van € 36.278,- en een vergoeding van € 9.219,- voor de ziektekostenverzekering ontvangt. De werkgever betwist deze claims en stelt dat de werknemer ongeoorloofd afwezig is geweest, waardoor hij recht heeft op verrekening van onverschuldigd betaald loon. De kantonrechter heeft de incidentele eis van de werknemer om financiële stukken over te leggen afgewezen en de vorderingen van de werknemer in de hoofdzaak afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werknemer in 2022 en 2023 ongeoorloofd afwezig is geweest en heeft de werkgever in het gelijk gesteld, waardoor de werknemer € 14.555,78 aan de werkgever moet betalen. De zaak is gedeeltelijk verwezen naar een ander team voor verdere behandeling van de incidentele eis.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11104221 CV EXPL 24-12616
datum uitspraak: 14 maart 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: Barendrecht,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
eiser in het incident ex artikel 843a Rv,
verweerder in het bevoegdheidsincident,
gemachtigde: mr. S. van Zijll en mr. N. Eikelenboom,
tegen
[gedaagde],
vestigingsplaats: Capelle aan den IJssel,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gedaagde in het incident ex artikel 843a Rv,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
gemachtigde: mr. S. Palm en mr. D. Quist.
De partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 6 mei 2024, met een incidentele eis ex artikel 843a Rv, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), antwoord in het incident ex artikel 843a Rv en incidentele eis tot onbevoegdheid, met bijlagen;
  • het antwoord in het bevoegdheidsincident;
  • het vonnis van 6 september 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het antwoord in reconventie, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van [eiser] ;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde] (uitsluitend pagina 2).
1.2.
Op 10 februari 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij was [eiser] aanwezig, bijgestaan door mr. S. van Zijll, mr. N. Eikelenboom en hun kantoorgenoot mr. N. Herman. Namens [gedaagde] waren aanwezig [naam 1] (directeur/bestuurder) en [naam 2] (manager HR), bijgestaan door mr. S. Palm en mr. D. Quist.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[eiser] is vanaf 1 januari 2005 in dienst geweest bij [gedaagde] , waarvan hij ook minderheidsaandeelhouder is. Sinds 2012 is hij directeur geweest. Bij beschikking van
9 oktober 2023 (zaaknummer: 10574420 VZ VERZ 23-7058) heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 15 oktober 2023 ontbonden. Volgens [eiser] is de arbeidsovereenkomst nog steeds niet correct afgewikkeld. Hij stelt nooit loonstroken en jaaropgaves te hebben ontvangen, waardoor hij zijn verlofsaldo niet heeft kunnen controleren. Ook stelt [eiser] diverse financiële stukken van [gedaagde] , die hij nodig heeft om zijn aandelen te kunnen waarderen met het oog op een eventuele verkoop, niet te hebben ontvangen. Daarom eist [eiser] in het incident ex artikel 843a Rv dat [gedaagde] verplicht wordt een afschrift van alle loonstroken/jaaropgaves over te leggen en een afschrift/uitdraai te verstrekken van al zijn uren in het verlofsysteem Synergie en in de projectadministratie van de verlofuren, op straffe van een dwangsom. Ook eist [eiser] in datzelfde incident dat [gedaagde] verplicht wordt een afschrift te verstrekken van diverse financiële stukken, wederom op straffe van een dwangsom.
2.2.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] zijn verlofsaldo niet uitbetaald. Ook stelt [eiser] dat hij op grond van de arbeidsovereenkomst recht had op een vergoeding door [gedaagde] van 50% van de premie van zijn ziektekostenverzekering, maar dat hij die nooit heeft ontvangen. Daarom eist [eiser] in de hoofdzaak dat [gedaagde] wordt veroordeeld het opgespaarde verlofsaldo ter waarde van € 36.278,- aan hem te betalen, een bedrag van
€ 9.219,- aan vergoeding van de premie van zijn ziektekostenverzekering vanaf oktober 2018 en € 1.448,26 aan buitengerechtelijke kosten.
2.3.
[gedaagde] is het niet eens met de eisen van [eiser] . Zij voert aan dat [eiser] alle loonstroken al heeft ontvangen en dat door [eiser] in zijn functie van directeur geen verlofuren zijn verwerkt in Synergie of de projectadministratie. [gedaagde] stelt zelf een incidentele eis in, omdat zij van mening is dat de kantonrechter, voor wat betreft de eis van [eiser] om diverse financiële stukken te verstrekken, onbevoegd is om die eis te behandelen en daarover te beslissen. In de hoofdzaak voert [gedaagde] aan dat de arbeidsvoorwaarde met betrekking tot de vergoeding voor de ziektekostenverzekering al op 1 januari 2006 is komen te vervallen. Ook stelt [gedaagde] dat [eiser] recht heeft op een veel lager bedrag aan opgespaarde verlofuren, maar dat zij dat bedrag verrekend heeft met een veel hogere tegenvordering op [eiser] . Volgens [gedaagde] is [eiser] namelijk in 2022 en 2023 een groot aantal uren ongeoorloofd afwezig geweest, heeft zij daardoor een bedrag van € 34.864,13 aan loon onverschuldigd aan [eiser] betaald en moet [eiser] - na verrekening met het opgespaarde verlofsaldo - nog € 31.125,92 aan [gedaagde] terugbetalen. [gedaagde] eist daarom zelf dat voor recht wordt verklaard dat zij over diverse perioden onverschuldigd loon heeft betaald aan [eiser] en dat [eiser] wordt veroordeeld primair
€ 31.125,92 te betalen, subsidiair - na verrekening met de vergoeding voor de ziektekostenverzekering - € 21.906,92 en meer subsidiair € 34.864,13.
2.4.
De kantonrechter verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de incidentele eis van [eiser] om [gedaagde] te verplichten afschriften te verstrekken van diverse financiële stukken en verwijst dat deel van de zaak ter verdere behandeling naar het team handel en haven van deze rechtbank. De overige incidentele eisen ex artikel 843a Rv worden afgewezen. Ook de eisen van [eiser] in de hoofdzaak worden afgewezen. De kantonrechter verklaart voor recht dat [eiser] diverse perioden in 2022 en 2023 ongeoorloofd afwezig is geweest en veroordeelt hem om € 14.555,78, met rente, aan [gedaagde] te betalen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
De kantonrechter is niet bevoegd de incidentele eis van [eiser] om [gedaagde] te verplichten diverse financiële stukken over te leggen te behandelen
2.5.
[eiser] heeft in het incident ex artikel 843a Rv geëist [gedaagde] te verplichten diverse financiële stukken over te leggen, namelijk prognoses en budgetten, businessplan, cashflow-overzichten, historische financiële prestaties, bedrijfswaarderingsmethoden, marktinformatie en juridische documentatie. Aanvankelijk heeft [eiser] ook geëist dat [gedaagde] de jaarcijfers moest overleggen, maar dat deel van de eis heeft hij ter zitting ingetrokken nadat [gedaagde] heeft toegezegd de jaarcijfers van 2022 en 2023 digitaal aan [eiser] te zullen toesturen. [eiser] heeft aangevoerd dat hij de overige genoemde stukken nodig heeft om de waarde van zijn aandelen te kunnen bepalen in verband met een eventuele verkoop van die aandelen. Deze incidentele eis van [eiser] is van onbepaalde waarde en de kantonrechter oordeelt dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat die gewaardeerd moeten worden op maximaal € 25.000,- (artikel 93 onder b Rv). Deze eis gaat ook niet over een onderwerp dat altijd door de kantonrechter moet worden behandeld (artikel 93 sub c en d Rv).
2.6.
Vast staat dat de overige door [eiser] ingestelde incidentele eisen ex artikel 843a Rv betrekking hebben op de (afwikkeling van de) arbeidsovereenkomst tussen partijen, zodat dat deel van de incidentele eis op grond van artikel 93 sub c Rv door de kantonrechter behandeld moet worden. Dat betekent dat de incidentele eis ten aanzien van het overleggen van de genoemde financiële stukken slechts door de kantonrechter kan worden behandeld en beslist ‘voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet’ (artikel 94 lid 2 Rv). Anders dan [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat van een dergelijke samenhang in dit geval geen sprake is. Het feit dat [eiser] aandeelhouder van [gedaagde] is en financiële stukken nodig heeft voor de waardering van die aandelen staat los van de arbeidsovereenkomst tussen partijen en de afwikkeling daarvan. De enkele stelling dat [eiser] de aandeelhouder werd van [gedaagde] vanwege zijn inzet voor de onderneming is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake is van een zodanige samenhang tussen de arbeidsovereenkomst en de waardering van de aandelen dat de daarop gebaseerde incidentele eisen niet afzonderlijk kunnen worden behandeld.
2.7.
De kantonrechter is dan ook niet bevoegd de incidentele eis van [eiser] met betrekking tot het overleggen van de financiële stukken, zoals genoemd in de conclusie van eis in het incident ex artikel 843a Rv onder IV, te behandelen en daarop te beslissen. Zij verwijst de zaak daarom - uitsluitend op dit punt - naar het team handel en haven van deze rechtbank (artikel 71 Rv). De partijen mogen bij team handel en haven niet zelf procederen. Een advocaat is verplicht (artikel 79 Rv).
2.8.
Doordat de kantonrechter de zaak op bovengenoemd punt verwijst geldt voor het procederen bij het team haven en handel van deze rechtbank voor [eiser] - als natuurlijk persoon - een griffierecht van € 331,-. Omdat [eiser] in onderhavige procedure al € 706,- aan griffierecht heeft betaald, hoeft hij na verwijzing geen aanvullend bedrag aan griffierecht te betalen.
2.9.
Door de verwijzing moet ook [gedaagde] griffierecht betalen. Voor haar - als rechtspersoon - geldt in dat geval een griffierecht van € 714,-. Dat bedrag moet betaald zijn binnen vier weken na de eerste roldatum bij team handel en haven (artikel 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken). Daarvoor verstuurt het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) een factuur aan [gedaagde] .
2.10.
Omdat de zaak op dit punt wordt verwezen, zal het team handel en haven van deze rechtbank beslissen over de proceskostenveroordeling in het incident ex artikel 843a Rv.
De overige incidentele eisen van [eiser] worden afgewezen
2.11.
De incidentele eis van [eiser] om [gedaagde] te verplichten afschriften van alle loonstroken/jaaropgaves over te leggen, wordt afgewezen. Voor wat betreft de jaaropgaven heeft [eiser] tijdens de zitting namelijk erkend dat hij deze wel degelijk steeds van [gedaagde] heeft ontvangen. Daarnaast staat vast dat [gedaagde] bij haar conclusie van antwoord alle loonstroken over de periode van december 2015 tot en met oktober 2023 al in het geding heeft gebracht. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] dan ook geen belang meer bij een veroordeling van [gedaagde] om alle loonstroken over te leggen.
2.12.
De stelling van [eiser] dat hij ‘vraagtekens’ plaatst bij de authenticiteit en juistheid van de overgelegde loonstroken maakt het oordeel van de kantonrechter op dit punt niet anders. [eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat er concrete aanwijzingen zijn dat de loonstroken niet juist zijn. Van [eiser] had ten minste mogen worden verwacht zijn stelling ter zitting nader uiteen te zetten en te onderbouwen, zeker omdat de loonstroken door [gedaagde] al bij haar conclusie van antwoord op 9 juli 2024 - meer dan een half jaar vóór de mondelinge behandeling - in het geding zijn gebracht. Ondanks dat hij daarvoor inmiddels voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad, heeft [eiser] dat (ook ter zitting) echter niet gedaan.
2.13.
Ook de incidentele eis om [gedaagde] te verplichten aan [eiser] afschriften of uitdraaien te verstrekken van al zijn uren in het verlofsysteem Synergie en in de projectadministratie van de verlofuren, wordt afgewezen. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat de verlofuren van [eiser] in Synergie en/of de projectadministratie werden geadministreerd. In dat verband heeft [gedaagde] schriftelijke verklaringen van [naam 1] en [naam 2] overgelegd, waarin beiden verklaren dat [eiser] nooit verlofuren in Synergie heeft vastgelegd. Die verklaring vindt steun in de schriftelijke verklaring van de heer Bovens van CLEAR Solutions, het bedrijf dat [gedaagde] ondersteunt bij de door haar gebruikte softwaresystemen (waaronder Synergie). De heer Bovens heeft in dat kader verklaard dat uit een onderzoek in de database van [gedaagde] is gebleken dat er ten aanzien van [eiser] geen verlofregistratie in Synergie is geweest. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling dat zijn verlofuren wel in Synergie geadministreerd zijn meer handen en voeten te geven, maar dat heeft hij niet gedaan. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate komen vast te staan dat [eiser] geen verlofuren heeft geregistreerd in Synergie, zodat hij geen belang heeft bij een veroordeling van [gedaagde] om afschriften of uitdraaien uit dat systeem te verstrekken. Hetzelfde geldt voor de afschriften of uitdraaien uit de projectadministratie. [gedaagde] heeft immers onbetwist gesteld dat de projectadministratie volledig is gebaseerd op de in Synergie ingevoerde gegevens.
[gedaagde] hoeft geen vergoeding voor de ziektekostenverzekering van [eiser] te betalen
2.14.
[eiser] maakt aanspraak op betaling door [gedaagde] van een bedrag van € 9.219,- aan vergoeding van de premie van zijn ziektekostenverzekering vanaf oktober 2018. Vooropgesteld wordt dat vast staat dat in de arbeidsovereenkomst van [eiser] , die partijen op 28 december 2004 hebben getekend, in artikel 13.1 is bepaald dat de werkgever 50% van de premie voor een door de werknemer afgesloten ziektekostenverzekering zal vergoeden, met een maximum van € 150,- per maand. [gedaagde] heeft echter gemotiveerd betwist dat deze afspraak na 1 januari 2006 nog gold. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij schriftelijke verklaringen overgelegd van huidige en voormalige managementleden ([naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4]), waarin zij allen bevestigen dat het managementteam eind 2005 heeft besloten af te zien van de afgesproken vergoeding in verband met de introductie van de nieuwe zorgverzekeringswet en de daarmee gepaard gaande ingrijpende wijziging van het stelsel van ziektekostenverzekering in Nederland.
2.15.
Ook op dit punt had het, gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , op de weg van [eiser] gelegen zijn eis op dit punt nader te onderbouwen. Dat heeft hij echter niet gedaan. [eiser] heeft ter zitting slechts herhaald dat hij op grond van zijn arbeidsovereenkomst recht heeft op de vergoeding. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] met de overgelegde verklaringen van de diverse managementleden voldoende onderbouwd dat deze afspraak na 1 januari 2006 is komen te vervallen. Dat die afspraak destijds daadwerkelijk is komen te vervallen sluit bovendien aan op de gevolgen van de wijziging in het stelsel van ziektekostenverzekering per 1 januari 2006. Vanaf die datum wordt door werkgevers immers op een andere wijze bijgedragen in de verzekering voor ziektekosten van werknemers, namelijk door middel van een inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage.
2.16.
Het bovenstaande leidt er toe dat [gedaagde] geen vergoeding van de premie van de ziektekostenverzekering van [eiser] hoeft te betalen. Die eis van [eiser] wordt daarom afgewezen.
[eiser] heeft de hoogte van het opgebouwde verlofsaldo onvoldoende onderbouwd
2.17.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] nog een bedrag van € 36.278,- aan opgebouwd verlofsaldo aan hem moet betalen. Ter onderbouwing van dat bedrag heeft [eiser] een overzicht overgelegd met een berekening van het verlofsaldo (de laatste pagina van productie 15 bij de dagvaarding). Zonder nadere toelichting, die [eiser] ook ter zitting niet heeft gegeven, kan de kantonrechter uit die berekening echter niet herleiden hoe [eiser] tot het totaalbedrag van € 36.278,- is gekomen.
2.18.
Uit het overzicht lijkt te kunnen worden afgeleid dat [eiser] in de laatste vijf jaren van zijn dienstverband bij [gedaagde] slechts één week verlof heeft opgenomen (15 mei tot en met 19 mei 2023). Naast het feit dat het bepaald niet geloofwaardig is dat een werknemer in een tijdspanne van maar liefst vijf jaar slechts éénmaal verlof zou hebben opgenomen, sluit die stelling niet aan op het door [gedaagde] overgelegde overzicht van alle verlofdagen en dagen waarop [eiser] volgens haar ongeoorloofd afwezig is geweest (productie 42 bij de conclusie van antwoord). In tegenstelling tot de berekening van [eiser] is het overzicht van [gedaagde] wél gedetailleerd en (voor zover mogelijk) onderbouwd met stukken en kan daaruit in elk geval worden opgemaakt dat [eiser] , volgens [gedaagde] , ook in maart 2022, september 2022, oktober 2022 en augustus 2023 verlof heeft opgenomen. Nog afgezien daarvan sluit de berekening van [eiser] ook niet aan op het standpunt dat [eiser] ter zitting heeft ingenomen, namelijk dat hij zelfs helemaal nooit verlof heeft opgenomen en altijd aan het werk is geweest.
2.19.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat [eiser] het door hem geëiste bedrag aan opgebouwd verlofsaldo onvoldoende heeft onderbouwd. [gedaagde] daarentegen heeft in haar conclusie van antwoord met stukken onderbouwd uiteengezet dat [eiser] aan het einde van zijn dienstverband een opgebouwd verlofsaldo van 92,64 uur had, op grond waarvan [eiser] in beginsel recht had op uitbetaling van een bedrag van € 3.738,21 bruto. [gedaagde] heeft echter aangevoerd dat zij dat bedrag heeft verrekend met een (veel hoger) bedrag aan onverschuldigd betaald loon omdat [eiser] diverse perioden ongeoorloofd afwezig zou zijn geweest. Omdat het antwoord op de vraag of [eiser] al dan niet ongeoorloofd afwezig is geweest ook invloed kan hebben op de opbouw van zijn verlofsaldo - en daarmee op de hoogte van het bedrag waarop hij mogelijk nog recht heeft - zal hierna eerst beoordeeld worden of, en zo ja in hoeverre, [eiser] in 2022 en 2023 inderdaad ongeoorloofd afwezig is geweest.
[eiser] is diverse perioden in 2022 en 2023 ongeoorloofd afwezig geweest
2.20.
Uit het overzicht bij productie 42 van de conclusie van antwoord volgt dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat [eiser] diverse perioden ongeoorloofd afwezig is geweest. Hierna zal per periode worden beoordeeld of er sprake is van ongeoorloofd verzuim van [eiser] .
24 tot en met 31 mei 2022 en 24 juni 2022
Volgens [gedaagde] is [eiser] in de periode van 24 tot en met 31 mei 2022 in totaal 48 uur ongeoorloofd afwezig geweest. Het staat echter vast dat deze periode in de loonstrook van juni 2022 is aangemerkt als verlof. Dat sluit ook aan op de overgelegde e-mails, die opdrachtgever [naam 5] in deze periode aan [gedaagde] heeft gezonden en waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] in de genoemde periode niet reageerde op dringende verzoeken van [naam 5]. Bovendien deelt [naam 5] in haar e-mail van 27 mei 2022 aan [gedaagde] mede dat zij vermoedt dat [eiser] met vakantie is. Naar aanleiding hiervan had het ten minste op de weg van [gedaagde] gelegen om - als zij van mening was dat van vakantie geen sprake was, maar dat [eiser] ongeoorloofd afwezig was - [eiser] hierop direct aan te spreken en om opheldering te vragen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] dat heeft gedaan. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] onder die omstandigheden de in de loonstrook van juni 2022 opgenomen verlofregistratie ten aanzien van de genoemde periode op dit moment in redelijkheid niet meer kan ‘terugdraaien’. Dat geldt ook voor de in de loonstrook van juli 2022 opgenomen verlofregistratie van 8 uur, die betrekking heeft op 24 juni 2022. [gedaagde] stelt immers zelf dat zij er tijdens een bespreking bij [naam 5] op 23 juni 2022 van op de hoogte is geraakt dat [eiser] op 24 juni 2022 ‘vanwege vakantie’ niet bereikbaar zou zijn. Ook in dit geval had van [gedaagde] verwacht mogen worden dat zij daartegen direct bezwaar zou maken, als zij van mening was dat [eiser] geen toestemming had voor die verlofdag.
1, 4 en 29 juli 2022
[gedaagde] heeft haar stelling dat er op deze data sprake was van ongeoorloofd verzuim van [eiser] enkel onderbouwd door te verwijzen naar de notities, die [eiser] heeft gemaakt in zijn agenda. Daaruit volgt dat [eiser] heeft genoteerd dat hij op deze data ‘afwezig’ dan wel ‘niet aanwezig’ is. De kantonrechter is het met [eiser] eens dat uit die notities niet kan worden geconcludeerd dat [eiser] zonder toestemming verlof zou hebben opgenomen. Het feit dat [eiser] in zijn agenda noteert dat hij ‘afwezig’ dan wel ‘niet aanwezig’ is, sluit immers niet uit dat hij elders aan het werk is en om die reden dus niet op het kantoor van [gedaagde] aanwezig is, zoals door [eiser] ook is aangevoerd. [gedaagde] heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat [eiser] op deze data ongeoorloofd afwezig is geweest.
1 tot en met 30 oktober 2022
Door [gedaagde] is aangevoerd dat zij slechts toestemming aan [eiser] had verleend om tot en met 7 oktober 2022 naar Marokko te gaan, maar dat hij vervolgens vanaf 8 tot en met 17 oktober 2022 ongeoorloofd in Marokko is gebleven. [eiser] heeft niet betwist dat hij inderdaad later uit Marokko is teruggekeerd dan de bedoeling was. Over de reden voor de latere terugkeer heeft hij in deze procedure wisselende verklaringen gegeven. Zo heeft [eiser] zich in zijn conclusie van antwoord in reconventie op het standpunt gesteld dat hij wegens eigen ziekte langer in Marokko moest blijven, maar heeft hij in strijd daarmee tijdens de zitting aangevoerd dat hij in Marokko moest blijven wegens ‘twee afspraken’, die hij aldaar had in het kader van ‘langdurige ziekte’ van zijn vrouw. [eiser] heeft hierdoor onvoldoende helderheid verschaft over de reden van zijn langere afwezigheid en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat daarvoor toestemming is verleend door [gedaagde] . Dat betekent dat voldoende vast is komen te staan dat [eiser] in de periode van 8 tot en met 17 oktober 2022 (in totaal 6 werkdagen, oftewel
48 uur) ongeoorloofd afwezig is geweest. Dat geldt niet voor de resterende periode van 18 tot en met 30 oktober 2022. Dat [eiser] in die periode geen arbeid meer voor [gedaagde] heeft verricht is door [eiser] betwist en door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd.
1 november 2022 tot en met 31 december 2022
[gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat [eiser] in elk geval in de periode van 18 tot en met 21 november 2022 en van 13 tot en met 19 december 2022 onaangekondigd en zonder toestemming in Marokko verbleef. Ook heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] in die perioden niet of nauwelijks bereikbaar was en geen werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. [eiser] heeft daartegen slechts aangevoerd dat hij wel degelijk aan het werk was, maar heeft die stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat in de periode van 18 tot en met 21 november 2022 (in totaal 2 werkdagen, oftewel
16 uur) en van 13 tot en met 19 december 2022 (in totaal 5 werkdagen, oftewel
40 uur) sprake was van ongeoorloofd verzuim van [eiser] . Ten aanzien van de rest van de genoemde periode (dat wil zeggen van 1 tot en met 17 november 2022, 22 november tot en met 12 december 2022 en 20 tot en met 31 december 2022) heeft [gedaagde] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, waaruit kan worden geconcludeerd dat [eiser] ongeoorloofd afwezig is geweest.
31 januari 2023 tot en met 9 februari 2023 en 9 tot en met 24 maart 2023
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] in deze perioden ziek was en in Marokko verbleef. [eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] daarvan op de hoogte was, maar dat is door [gedaagde] betwist en door [eiser] verder niet meer onderbouwd. Van belang is bovendien dat al in de beschikking van 9 oktober 2023, waarin de arbeidsovereenkomst tussen partijen is ontbonden, in r.o. 5.4.3. is opgenomen dat [eiser] in de genoemde perioden zonder toestemming te vragen tijdens ziekte in het buitenland was, waarmee hij de verzuimvoorschriften heeft geschonden. Hetgeen [eiser] in deze procedure heeft aangevoerd is onvoldoende om daar nu anders over te oordelen. Dit leidt tot het oordeel dat [eiser] ook in de periode van 31 januari 2023 tot en met 9 februari 2023 (in totaal 8 werkdagen oftewel
64 uur) en van 9 tot en met 24 maart 2023 (in totaal 12 werkdagen oftewel
96 uur) ongeoorloofd afwezig is geweest.
11 tot en met 29 september 2023
[gedaagde] heeft op 25 augustus 2023 een brief aan [eiser] gestuurd waaruit kan worden opgemaakt dat de heer O. Andich namens [eiser] verlof heeft aangevraagd voor (onder andere) de hierboven genoemde periode. [gedaagde] deelt in deze brief aan [eiser] mede dat de verlofaanvraag niet wordt gehonoreerd omdat er op dat moment al sprake was van een negatief verlofsaldo én omdat de honorering van de verlofaanvraag een onacceptabele vertraging van de re-integratie van [eiser] zou opleveren. [eiser] heeft de ontvangst van deze brief niet betwist. Daardoor staat in elk geval vast dat [eiser] op de hoogte was van het feit dat [gedaagde] er niet akkoord mee ging dat [eiser] in de genoemde periode verlof zou opnemen. [eiser] betwist niet dat hij desondanks toch met verlof is gegaan, maar stelt dat [gedaagde] hem daarop had moeten aanspreken. De kantonrechter volgt [eiser] niet in deze stelling. Uit de inhoud van de brief van 25 augustus 2023 volgt immers al dat [gedaagde] [eiser] er duidelijk op heeft gewezen dat zij niet akkoord gaat met de verlofaanvraag. Het enkele feit dat niet gebleken is dat [gedaagde] [eiser] heeft aangesproken toen [eiser] desondanks toch met verlof bleek te zijn gegaan, betekent dan ook niet dat daardoor geen sprake kan zijn van ongeoorloofd verzuim. Dat geldt nog meer nu [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat [eiser] in de genoemde periode ook niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende vast komen te staan dat [eiser] in de periode van 11 tot en met 29 september 2023 (in totaal 15 werkdagen oftewel
120 uur) ongeoorloofd afwezig is geweest.
2.21.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [eiser] in 2022 in totaal 104 uur (48 + 16 + 40) en in 2023 in totaal 280 uur (64 + 96 + 120) ongeoorloofd afwezig is geweest.
[gedaagde] heeft € 16.091,14 aan loon onverschuldigd aan [eiser] betaald
2.22.
Omdat [eiser] in 2022 en 2023 in totaal 384 uur (104 + 280) ongeoorloofd afwezig is geweest, heeft [gedaagde] over die uren onverschuldigd loon aan [eiser] betaald. De kantonrechter zal daarom, zoals door [gedaagde] is geëist, voor recht verklaren dat [eiser] in de perioden van 8 tot en met 17 oktober 2022, 18 tot en met 21 november 2022, 13 tot en met 19 december 2022, 31 januari 2023 tot en met 9 februari 2023, 9 tot en met 24 maart 2023 en 11 tot en met 29 september 2023 onverschuldigd loon aan [eiser] heeft betaald.
2.23.
Uitgaande van het in de loonstroken vermelde uurloon van € 38,80 en 8% vakantietoeslag betekent dit dat [gedaagde] in totaal een bedrag van € 16.091,14 onverschuldigd heeft betaald.
Het opgebouwde verlofsaldo van [eiser] bedraagt € 1.535,36
2.24.
Hiervoor is al overwogen dat, in tegenstelling tot wat [gedaagde] stelt, de afwezigheid van [eiser] in de periode van 24 tot en met 31 mei 2022 (48 uur) en op 24 juni 2022 (8 uur) als ‘verlof’ moet worden aangemerkt. Door [gedaagde] is met stukken onderbouwd dat over het jaar 2022 sprake was van een negatief verlofsaldo van -68,8. Op dat saldo moet dan ook nog in totaal 56 uur (48 + 8) in mindering worden gebracht. Dat leidt er toe dat het verlofsaldo over 2022 daardoor -124,8 uur bedraagt.
2.25.
[gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord met stukken onderbouwd uiteengezet hoe hoog het jaarlijkse verlofsaldo is in de periode van 2015 tot en met 2023. [eiser] heeft die berekening onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat leidt er toe dat, rekening houdend met de hiervoor bij r.o. 2.24 genoemde correctie over het jaar 2022, het openstaande verlofsaldo als volgt is opgebouwd:
Periode Verlofsaldo
2015 - 31,56
2016 - 24
2017 - 28
2018 - 56
2019 - 32
2020 + 144
2021 + 96
2022 - 124,8
2023 + 93
--------
Totaal + 36,64
2.26.
Uit het bovenstaande volgt dat er over de volledige periode van 2015 tot en met 2023 sprake is van een positief verlofsaldo van 36,64 uur. Uitgaande van het uurloon van
€ 38,80 en 8% vakantietoeslag betekent dit dat [eiser] in beginsel nog recht zou hebben op uitbetaling van een bedrag van in totaal € 1.535,36.
[eiser] moet, na verrekening, nog € 14.555,78 aan [gedaagde] betalen
2.27.
Omdat de vordering van [gedaagde] op [eiser] hoger is dan het bedrag waarop [eiser] nog recht heeft, heeft [gedaagde] terecht een beroep op verrekening gedaan. De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn stelling dat [gedaagde] niet kan verrekenen omdat zij niet binnen de in artikel 7:686a lid 4 sub a BW genoemde vervaltermijn van twee maanden een verrekeningsverklaring aan [eiser] heeft toegestuurd. De vordering van [gedaagde] is namelijk niet gebaseerd op één van de wetsartikelen die in artikel 7:686a lid 4 sub a BW zijn opgesomd en waarop die vervaltermijn van toepassing is .
2.28.
Na verrekening resteert van de vordering van [gedaagde] nog een bedrag van € 14.555,78 (€ 16.091,14 -/- € 1.535,36). [eiser] wordt veroordeeld dat bedrag aan [gedaagde] te betalen. Dat brengt met zich mee dat de eis van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen het opgebouwde verlofsaldo aan hem uit te betalen, wordt afgewezen.
2.29.
Vast staat dat [gedaagde] [eiser] in haar e-mail van 9 januari 2024 in kennis heeft gesteld van haar tegenvordering, een beroep op verrekening heeft gedaan en [eiser] in de gelegenheid heeft gesteld het resterende bedrag uiterlijk 11 januari 2024 aan haar te betalen. Omdat [eiser] niet tot betaling is overgegaan, is hij per 12 januari 2024 in verzuim. Dat betekent dat de wettelijke rente over het bedrag van € 14.555,78 wordt toegewezen vanaf 12 januari 2024.
[gedaagde] hoeft geen buitengerechtelijke kosten te betalen
2.30.
Gelet op het feit dat [gedaagde] niets aan [eiser] hoeft te betalen, bestaat er ook geen aanleiding [gedaagde] te veroordelen om buitengerechtelijke kosten aan [eiser] te betalen. Ook die eis van [eiser] wordt afgewezen.
[eiser] moet de proceskosten betalen
2.31.
De proceskosten in conventie komen voor rekening van [eiser] , omdat hij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [eiser] in conventie aan [gedaagde] moet betalen op € 1.630,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 815,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.765,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
2.32.
Omdat [eiser] ook in reconventie voor het grootste deel ongelijk krijgt, moet hij ook de proceskosten in reconventie betalen. De kantonrechter begroot die kosten op € 815,- aan salaris voor de gemachtigde (1 punt). De wettelijke rente over de proceskosten (zowel in conventie als in reconventie) wordt toegewezen.
2.33.
[eiser] moet ook in het bevoegdheidsincident als de in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt, zodat hij ook in de proceskosten in het bevoegdheidsincident zal worden veroordeeld. Omdat de eis in dat incident slechts een zeer klein deel uitmaakt van de conclusie van antwoord van [gedaagde] en zij verder in dat incident geen afzonderlijke proceshandelingen heeft verricht, worden de proceskosten in dit kader begroot op nihil.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.34.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in de incidenten
uitsluitend ten aanzien van de incidentele eis van [eiser] zoals vermeld in de conclusie van eis in het incident ex artikel 843a Rv onder IV:
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van het team handel en haven van
woensdag 16 april 2025 om 10.00 uur;
3.2.
draagt de griffier op de processtukken en een kopie van dit vonnis op tijd voor genoemde rolzitting te sturen aan de griffier van het team handel en haven van deze rechtbank;
ten aanzien van de overige incidentele eisen van [eiser] zoals vermeld in de conclusie van eis in het incident ex artikel 843a Rv onder I tot en met III:
3.3.
wijst de incidentele eisen van [eiser] af;
ten aanzien van de incidentele eis van [gedaagde] tot onbevoegdheid:
3.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] worden begroot op nihil;
in conventie
3.5.
wijst de eisen van [eiser] af;
3.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] worden begroot op € 1.765,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
in reconventie
3.7.
verklaart voor recht dat [gedaagde] aan [eiser] onverschuldigd loon heeft betaald over de volgende perioden: 8 oktober 2022 tot en met 17 oktober 2022, 18 november 2022 tot en met 21 november 2022, 13 december 2022 tot en met 19 december 2022, 31 januari 2023 tot en met 9 februari 2023, 9 maart 2023 tot en met 24 maart 2023 en 11 september 2023 tot en met 29 september 2023;
3.8.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen € 14.555,78 aan onverschuldigd betaald loon met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 12 januari 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
3.9.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] worden begroot op € 815,-;
in conventie en in reconventie
3.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
44487