ECLI:NL:RBROT:2025:3993

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
C/10/685936 / HA ZA 24-795
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling samenwerking tussen ex-levenspartners in vennootschappen onder firma met betrekking tot kapitaalrekening en uitschrijving uit handelsregister

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2025, gaat het om de afwikkeling van de samenwerking tussen twee ex-levenspartners, [persoon A] en [persoon B], die beiden betrokken waren bij twee vennootschappen onder firma. De eiseres, [persoon A], vordert een bedrag van € 50.000,00 ter afwikkeling van de vennootschap onder firma [bedrijf 1], waarin zij en [persoon B] als vennoten waren geregistreerd. [persoon A] stelt dat zij recht heeft op een deel van het ondernemingsvermogen, dat zij schat op € 100.000,00, en dat zij niet langer verantwoordelijk wil zijn voor de onderneming. De gedaagde, [persoon B], betwist de vordering en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [persoon A]. In reconventie vordert [persoon B] een bedrag van € 12.500,00 van [persoon A] in verband met de afwikkeling van een restaurant waar zij samen in hebben gewerkt. De rechtbank oordeelt dat de vordering van [persoon A] grotendeels onvoldoende onderbouwd is en wijst deze af, met uitzondering van het bedrag van haar kapitaalrekening van € 835,00. De rechtbank wijst ook de vordering van [persoon B] af, omdat beide partijen al gezamenlijk hebben bijgedragen aan de afbetaling van een lening. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten moet dragen. De uitspraak bevat ook bepalingen over de opheffing van beslagen en de medewerking van [persoon B] aan de uitschrijving van [bedrijf 1] uit het handelsregister.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/685936 / HA ZA 24-795
Proces-verbaal van mondelinge behandeling, gehouden op 21 maart 2025, met vastgelegd het mondeling vonnis ex artikel 29a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in de zaak van
[persoon A],
wonend in [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. G.A.M.F. Galjé-Deckers te Tiel,
tegen
[persoon B],
wonend in [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. L.B. van Luijn te Rotterdam.
Partijen worden hierna [persoon A] en [persoon B] genoemd.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge de oproepingsbrief van 27 november 2024.
Aanwezig zijn mr. B.J.M.P. Cremers, rechter, en R.M. van der Velde, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen
  • [persoon A] ;
  • mr. Galjé-Deckers voornoemd;
  • [persoon B] ;
  • mr. Van Luijn voornoemd;
De rechter gaat over tot de mondelinge behandeling.
Tot de processtukken behoren:
 de dagvaarding van 2 september 2024, met producties 1-7;
 de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie;
 de brief van 27 november 2024 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
 de e-mail van 10 februari 2025 van de rechtbank, met een zittingsagenda;
 de akte producties van [persoon B] , met producties 1-4;
 de akte overleggen aanvullende producties van [persoon A] , met producties 8-23;
 conclusie van antwoord in reconventie;
 het B8-formulier van 12 maart 2025 van [persoon A] , met productie 24.
Ter zitting zijn door mr. Galjé-Deckers en door mr. Van Luijn spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen.
Deze nadere stukken behoren tot het procesdossier.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank ter zitting mondeling uitspraak gedaan.

1.Het geschil

in conventie

1.1.
[persoon A] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • i) [persoon B] te veroordelen om binnen 14 dagen na het vonnis aan haar te betalen ter afwikkeling van [bedrijf 1] een bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding, en te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten van € 1.275,00 en;
  • ii) [persoon B] te veroordelen om binnen 14 dagen na het vonnis mee te werken aan de uitschrijving van [bedrijf 1] uit het handelsregister van de kamer van koophandel;
met veroordeling van [persoon B] in de proceskosten, kosten van beslaglegging en de nakosten.
1.2.
[persoon A] legt hieraan –samengevat – het volgende ten grondslag. Partijen waren zowel privé als zakelijk partners. Privé zijn zij uit elkaar gegaan, maar zij zijn nog wel vennoten in de vennootschap onder firma [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). [persoon A] is vanaf 1 januari 2024 niet meer betrokken bij [bedrijf 1] . Zij wil verdeling van het vermogen van [bedrijf 1] en maakt in dat verband aanspraak op een bedrag van € 50.000,00. Zij schat de netto winst in 2023 op een bedrag van € 70.000,00 en de boekwaarde van de auto van [bedrijf 1] op € 30.000,00. In totaal moet er dus € 100.000,00 verdeeld worden door de twee vennoten. [persoon A] wil ook niet meer verantwoordelijk zijn voor de onderneming, die geregistreerd staat op haar huisadres. De vennootschap onder firma moet daarom worden uitgeschreven uit het handelsregister.
1.3.
[persoon B] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [persoon A] dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
in reconventie
1.4.
[persoon B] vordert -samengevat- om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • i) [persoon A] te veroordelen om binnen 2 dagen na het vonnis aan hem te betalen een bedrag van € 12.500,00, en een nader te bepalen bedrag in verband met de afwikkeling van het restaurant, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en;
  • ii) [persoon A] te veroordelen om binnen 2 dagen na het vonnis de beslagen op de auto’s van [persoon B] op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat zij dat niet doet.
met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
1.5.
[persoon B] legt hieraan -samengevat- het volgende ten grondslag. Partijen hebben behalve in [bedrijf 1] ook in een vennootschap onder firma samengewerkt in een restaurant met de naam “ [bedrijf 2] ” (hierna: het restaurant). Partijen hebben samen het restaurant geëxploiteerd van januari 2021 tot en met februari 2022. Nadat zij hebben besloten om te stoppen met het restaurant, heeft [persoon A] de keukenapparatuur verkocht. Voor de overname van het restaurant in januari 2022 heeft [persoon B] aan de verkoper een bedrag van € 25.000,00 betaald. Omdat [persoon A] en [persoon B] allebei de koper zijn van het restaurant, heeft [persoon B] daarom een regresvordering op [persoon A] van € 12.500,00. Omdat [persoon A] geen vordering heeft op [persoon B] , heeft zij ten onrechte beslag gelegd op de auto’s van [persoon B] . Die beslagen moeten daarom worden opgeheven.
1.6.
[persoon A] voert verweer. Zij verzoekt de rechtbank om de vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [persoon B] in de proceskosten.
In conventie en in reconventie:
1.7.
[persoon B] vordert zowel in conventie als in reconventie dat [persoon A] wordt veroordeeld om in het geding te brengen (i) de administratie van het restaurant over de periode van exploitatie en (ii) bewijzen van de verkoopprijs van de keukenapparatuur.
De mondelinge uitspraak:

2.De beoordeling

In conventie
2.1.
De vordering van [persoon A] komt erop neer dat zij verdeling wil van het gemeenschappelijk vermogen van [bedrijf 1] . Zij wil daarom dat [persoon B] haar de helft betaalt van het ondernemingsvermogen, dat door haar wordt geschat op een bedrag van € 100.000,00.
2.2.
[persoon B] voert in de eerste plaats als verweer aan dat er met betrekking tot [bedrijf 1] geen daadwerkelijke samenwerking op basis van gelijkheid was. [persoon A] zou uitsluitend om fiscale redenen medevennoot zijn geworden. Zij heeft per maand hooguit vier uur aan de boekhouding besteed en zij deed af en toe iets aan de sociale media van de onderneming. [persoon A] betwist op haar beurt dat de samenwerking niet zoveel voorstelde en dat er alleen op papier een vennootschap onder firma bestaat.
2.3.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. [persoon A] heeft onder meer whatsapp-correspondentie tussen partijen, waaronder audioberichten, in het geding gebracht. Op deze berichten is te horen dat [persoon B] positief spreekt over de samenwerking en de bijdrage van [persoon A] (“
Ik heb nooit gezegd dat je tekort bent geschoten of dat je iets met [bedrijf 1] geschaad hebt of dat je niks hebt gedaan…..We deden het samen heel goed en dat was ons sterke punt.”). Uit de eigen woorden van [persoon B] leidt de rechtbank dus af dat hij en [persoon A] wel degelijk in [bedrijf 1] hebben samengewerkt. Daar komt bij dat de vennootschap onder firma is ingeschreven in het handelsregister en beschikt over een btw-nummer en zogenaamd RSIN-nummer, een nummer dat hoort bij een rechtspersoon of samenwerkingsverband. Onbetwist is verder dat de vennootschap onder firma is aangegaan met een fiscaal motief. Vanaf 2020 is aan [persoon A] een fiscale winst toebedeeld van 10%. Dat zijn allemaal aanwijzingen voor het daadwerkelijk bestaan van een vennootschap onder firma met [persoon B] en [persoon A] als vennoten. Het ontbreken van een akte waarin de samenwerking is vastgelegd, maakt dat niet anders.
2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan hun samenwerking een einde is gekomen. Dat betekent dat [bedrijf 1] in financiële zin afgewikkeld moet worden. [persoon B] heeft gemotiveerd betwist dat [persoon A] in dat kader een aanspraak heeft op een bedrag van € 50.000,00. Hij wijst onder meer op de kapitaalstanden van [bedrijf 1] in de jaarstukken, die een scheve verhouding laten zien. [persoon B] is alleen bereid geweest om [persoon A] een bedrag te betalen van € 15.000,00 om de zaak te regelen. [persoon B] betwist verder dat de auto tot het vennootschapsvermogen hoort. De gestelde waarde van de auto is volgens hem bovendien schromelijk overdreven.
2.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vordering door [persoon B] heeft [persoon A] haar vordering voor het overgrote deel onvoldoende nader onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over wat er moet gebeuren als de samenwerking tussen hen eindigt. Feitelijk zet [persoon B] nu [bedrijf 1] voort als eenmanszaak, wat ook de situatie was voordat [persoon A] vennoot was. Uit de op verzoek van de rechtbank in het geding gebrachte jaarcijfers van [bedrijf 1] over 2023 volgt dat het ondernemingsvermogen eind 2023 € 19.371,00 bedraagt. De kapitaalrekening van [persoon B] is € 18.536,00 en die van [persoon A] is € 835,00 (bij elkaar opgeteld genoemd ondernemingsvermogen). [persoon A] heeft niet althans onvoldoende toegelicht hoe zij op basis van deze cijfers een vordering heeft op [persoon B] die groter is dan € 835,00, het saldo van haar kapitaalrekening. Als er geen andere wijze van afrekening is overeengekomen, is het bij het beëindigen van een vennootschap onder firma niet ongebruikelijk om uit te gaan van de kapitaalrekening. Daarin worden namelijk inbreng, winst en opnames geadministreerd. Het vormt als het ware het ‘sluitstuk’ van de jaarcijfers van de onderneming.
2.6.
Ook anderszins is onvoldoende gesteld of gebleken dat een andere wijze van waardering en/of verdeling van het vermogen aangewezen is. Bij de mondelinge behandeling heeft [persoon A] aangevoerd dat uitgegaan moet worden van de werkelijke waarde en dat de meest gangbare waarderingsmethode bestaat uit de EBITDA keer een multiplier van 2,8. Volgens [persoon B] is dit een schot hagel en gaat deze berekening en de daarop gebaseerde vordering veel te ver. De rechtbank is van oordeel dat ook deze stelling van [persoon A] te algemeen en te weinig onderbouwd is. Als de partij die zich op het standpunt stelt dat er afgerekend moet worden zoals zij wil, moet zij voldoende aanreiken, zowel feitelijk als juridisch, om haar vordering op te kunnen baseren en dat heeft zij onvoldoende gedaan. [persoon A] heeft daarmee niet voldaan aan haar stelplicht, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Dat betekent dat de rechtbank de vordering van [persoon A] afwijst, met uitzondering van het bedrag van haar kapitaalrekening van € 835,00.
2.7.
[persoon A] vordert wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding. Er is geen grondslag voor toewijzing van de handelsrente, omdat geen sprake is van een handelsovereenkomst als bedoeld in de wet (artikel 6:119a BW). Wel moet [persoon B] de ‘gewone’ wettelijke rente (artikel 6:119 BW) betalen. Tegen de ingangsdatum is door [persoon B] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De rechtbank wijst de wettelijke rente over het bedrag van € 835,00 toe vanaf 2 september 2024.
2.8.
[persoon A] vordert buitengerechtelijke kosten van € 1.275,00. Deze vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [persoon B] is in deze zaak niet te beschouwen als consument, zodat niet vereist is dat er eerst een zogenaamde 14-dagen brief is gestuurd. [persoon A] heeft incassohandelingen verricht -het schrijven van één brief is voldoende- en zij heeft om die reden op basis van het Besluit recht op een bedrag van € 125,25. De rechtbank wijst dat bedrag toe.
2.9.
Dan de vordering tot uitschrijving van [bedrijf 1] uit het handelsregister. [persoon A] kan haar uitschrijving als vennoot zelf regelen. Omdat zij geen vennoot meer is en [persoon B] de onderneming alleen voortzet, stopt daarmee de vennootschap onder firma. [persoon B] moet daarom meewerken aan het inschrijven van de wijziging in het handelsregister door het invullen, ondertekenen en insturen van de daartoe bestemde formulieren. Ter zitting heeft [persoon B] daartoe zijn bereidheid uitgesproken. Nu partijen tijdens de schorsing van de zitting, ook op dit punt, geen minnelijke regeling hebben getroffen, zal de rechtbank hem daartoe wel veroordelen.
In reconventie
2.10.
Als verweer tegen de regresvordering van [persoon B] heeft [persoon A] het volgende aangevoerd. Volgens haar is het geld voor de koopsom van het restaurant geleend van de boekhouder en is deze lening inmiddels aan hem terugbetaald via de gezamenlijke rekening van [bedrijf 1] . Daarmee hebben beide partijen hun deel van de lening gedragen.
2.11.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uit de stukken en verklaringen van partijen tijdens de zitting volgt dat partijen in vennootschapsverband hebben samengewerkt in zowel [bedrijf 1] als het restaurant. [persoon B] heeft ter zitting bevestigd dat de lening is terugbetaald van de rekening van [bedrijf 1] . Dat was de rekening waarop de inkomsten van [bedrijf 1] werden ontvangen en waarvan partijen veelal ook de gezamenlijke huishouding hebben betaald. Dat betekent dat partijen de facto al gezamenlijk hebben bijgedragen aan de afbetaling van de lening. De rechtbank wijst de geldvordering van [persoon B] dan ook af.
2.12.
Over de vordering tot opheffing van de beslagen overweegt de rechtbank het volgende. De vordering van [persoon A] in conventie wordt grotendeels afgewezen. [persoon B] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij (desnoods in termijnen) kan betalen als hij van de rechtbank iets zou moeten betalen. Gelet op deze verklaring en op het relatief beperkte bedrag dat wordt toegewezen, is de rechtbank van oordeel dat het beslag onnodig is (in de zin van artikel 705 Rv). De rechtbank zal de gevorderde opheffing van de beslagen om die reden toewijzen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de gevorderde dwangsom toe te wijzen. De noodzaak daarvan is door [persoon A] betwist en de rechtbank gaat ervan uit dat zij vrijwillig aan dit vonnis zal voldoen. De termijn om de beslagen op te heffen bepaalt de rechtbank op veertien dagen na de datum van dit vonnis.
In conventie en in reconventie
2.13.
[persoon A] heeft, onderbouwd met whatsapp-correspondentie, aangevoerd dat de verkoopprijs van de keukenapparatuur van het restaurant € 3.400,00 was en dat de opbrengst is gebruikt om openstaande rekeningen te betalen. [persoon B] heeft dat tijdens de zitting bevestigd. Verder heeft [persoon A] onbetwist aangevoerd dat alle administratie van het restaurant bij de boekhouder aanwezig is. Als vennoot in het restaurant heeft [persoon B] ook zelf toegang tot de administratie en de plicht om deze te bewaren. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [persoon B] de administratie zo nodig bij de boekhouder kan opvragen. Dat betekent dat [persoon B] geen belang (meer) heeft bij zijn vordering dat [persoon A] stukken in het geding moet brengen. De rechtbank wijst deze vordering dan ook af.
Proceskosten conventie en reconventie
2.14.
Omdat partijen een affectieve relatie hebben gehad en deze zaak gaat over de zakelijke afwikkeling van de door hen gedreven ondernemingen en partijen daarbij over en weer grotendeels gelijk en ongelijk krijgen, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [persoon B] om binnen veertien dag na de datum van dit vonnis aan [persoon A] te betalen een bedrag van € 835,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 2 september 2024 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [persoon B] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis aan [persoon A] te betalen een bedrag van € 125,25 aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.3.
veroordeelt [persoon B] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis mee te werken aan de uitschrijving van [bedrijf 1] door het invullen, ondertekenen en insturen van de daartoe bestemde formulieren aan het handelsregister van de kamer van koophandel;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
3.5.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen;
in reconventie
3.6.
veroordeelt [persoon A] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de door haar op 19 augustus 2024 gelegde conservatoire beslagen op de auto’s van [persoon B] op te heffen.
3.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
3.8.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
De mondelinge behandeling wordt gesloten.
Dit vonnis is op 21 maart 2025 gewezen en in het openbaar uitgesproken door mr. B.J.M.P. Cremers, rechter, in tegenwoordigheid van R.M. van der Velde, griffier.
Waarvan proces-verbaal.