ECLI:NL:RBROT:2025:3855

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
C/10/665616 / FA RK 23-6760 en C/10/689921 / FA RK 24-8741
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, hoofdverblijfplaats minderjarigen, huurrecht en onderhoudsbijdrage

Op 21 februari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een echtscheidingszaak tussen een vrouw en een man, waarbij diverse nevenvoorzieningen zijn getroffen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.E. Visscher, verzocht om de echtscheiding en de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M.J. Bos, verzocht eveneens om de echtscheiding en stelde dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zou moeten zijn. De rechtbank oordeelde dat het huwelijk duurzaam was ontwricht en sprak de echtscheiding uit. De hoofdverblijfplaats van de minderjarigen werd bij de vrouw bepaald, omdat zij feitelijk de meeste zorg voor hen op zich nam. De man werd verplicht om een bijdrage van € 247,- per maand per kind te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding. Daarnaast werd de vrouw als huurster van de echtelijke woning aangewezen. De rechtbank nam de onderlinge regeling van partijen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap op in de beschikking. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/665616 / FA RK 23-6760 (echtscheiding) en C/10/689921 / FA RK 24-8741 (verdeling)
Beschikking van 21 februari 2025 over de echtscheiding en de verdeling
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. H.E. Visscher te Papendrecht,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.M.J. Bos te Dordrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 19 september 2023;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 10 oktober 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 5 december 2023;
  • het verweerschrift met bijlagen van de vrouw op het zelfstandig verzoek, tevens inhoudende een aanvullend verzoek, ingekomen op 31 januari 2024;
  • het verweerschrift met bijlagen van de man op het aanvullende verzoek, ingekomen op 26 maart 2024;
  • de berichten van de man van 24 april 2024 met bijlage en 10 januari 2025 met bijlagen;
  • de berichten van de vrouw van 10 juli 2024 met bijlagen en 9 januari 2025 met bijlagen, tevens inhoudende een wijziging van haar verzoek.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam] .
1.3.
De minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen hebben hier geen gebruik van gemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op [datum] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2009 te [geboorteplaats 1] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2013 te [geboorteplaats 1] .
2.3.
Partijen zijn daarnaast de ouders van de (jong)meerderjarigen:
[meerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 3] 2006 te [geboorteplaats 2] ;
[meerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 4] 2002 te [geboorteplaats 1] ;
[meerderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 5] 1999 te [geboorteplaats 1] .
2.4.
De man heeft op dit moment de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit en had deze nationaliteiten ook ten tijde van de huwelijkssluiting. De vrouw heeft sinds 3 december 2013 de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit. Ten tijde van de huwelijkssluiting had zij de Belgische en Marokkaanse nationaliteit.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 24 augustus 2023 in het kader van voorlopige voorzieningen is bepaald dat:
  • de minderjarigen ( [meerderjarige 1] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ) aan de vrouw worden toevertrouwd;
  • de vrouw met ingang van de datum van de beschikking bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan [adres] , met bevel aan de man om de woning te verlaten;
  • de man met ingang van de datum van de beschikking aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen € 285,- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De man stelt ook dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek eveneens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.3.
Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van ten minste één van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.1.4.
Op grond van artikel 10:56 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.1.5.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.6.
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd. Omdat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
3.1.7.
De verzochte echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden uitgesproken.
3.2.
Opname ouderschapsplan
3.2.1.
De vrouw heeft haar verzoek te bepalen dat (de afspraken in) het nog in te brengen ouderschapsplan deel (zullen) uitmaken van de te wijzen beschikking ingetrokken. Het verzoek wordt afgewezen.
3.3.
Verblijfplaats
3.3.1.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn.
3.3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij wijze van aanvullend verzoek te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.3.3.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 van de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (hierna: Brussel II-ter) bevoegd te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
3.3.4.
De Nederlandse rechter past op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKV 1996) Nederlands recht op het verzoek toe.
3.3.5.
Op grond van artikel 827 lid 1 sub c Rv in samenhang met artikel 1:253a BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder een geschil over de hoofdverblijfplaats, op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing moeten alle omstandigheden van het geval in acht worden genomen, wat er soms ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde moet zijn bij de afweging van belangen.
3.3.6.
Net als ten tijde van de mondelinge behandeling van de voorlopige voorzieningen zijn de verklaringen van partijen over de verdeling van de zorg over de minderjarigen tijdens het huwelijk en hoe de ander die zorg gaf nog steeds totaal tegenovergesteld. Wat de rechtbank concreet kan vaststellen is dat de vrouw tijdens het huwelijk niet in loondienst werkte en dat zij wel schoonmaakwerkzaamheden verrichte. De man werkte fulltime totdat hij (gedeeltelijk) ziek werd. Daarna is hij een grotere rol in het leven van de minderjarigen gaan spelen. De stelling van de man dat hij altijd achter de schermen, niet zichtbaar voor de buitenwereld, zijn vaderrol heeft vervuld wordt niet ondersteund door de overgelegde stukken. Uit de verslaglegging van Yulius blijkt juist dat de vrouw altijd meeging met [minderjarige 2] en [meerderjarige 1] naar behandelafspraken bij Yulius. Ook bij gesprekken op school laat de man verstek gaan.
De situatie rondom de minderjarigen heeft zich inmiddels meer gestabiliseerd. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij blij is hoe de vrouw haar rol als moeder invult. Er is nu ook regelmatig contact tussen de man en beide minderjarigen. De man woont momenteel in bij zijn zus, waar [minderjarige 2] vaak langskomt om de man te zien. Ook [minderjarige 1] komt minimaal een keer in de week langs. De vrouw geeft de minderjarigen de ruimte om naar de man te gaan.
3.3.7.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het de vrouw is die feitelijk het grootste deel van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen voor haar rekening heeft genomen en nog steeds neemt. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat bepaling van de hoofdverblijfplaats bij de vrouw niet in het belang van de minderjarigen zou zijn, omdat de vrouw voornemens zou zijn met hen naar België te verhuizen. De man heeft deze stelling niet onderbouwd en de vrouw heeft dit tijdens de mondelinge behandeling stellig ontkend. Alles afwegend acht de rechtbank het het meest in het belang van de minderjarigen als hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw wordt bepaald.
3.4.
Zorgregeling
3.4.1.
De man verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) met de vrouw vast te stellen voor het geval de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij hem zullen hebben. Zoals hiervoor is overwogen wordt hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw bepaald. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van het (voorwaardelijke) verzoek van de man.
3.4.2.
De man en de vrouw hebben allebei geen zorgregeling verzocht voor het geval de hoofdverblijfplaats bij de vrouw wordt bepaald. Tijdens de mondelinge behandeling is daarover wel uitvoerig gesproken. Zowel de man als de vrouw hebben aangegeven dat zij in onderling overleg een zorgregeling zullen afspreken, die aansluit bij de wensen van de minderjarigen. De rechtbank volgt het standpunt van de raad en is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat er structureel contact is tussen de minderjarigen en de man. De rechtbank denkt daarbij aan twee vaste dagen per week waarop het contact zal plaatvinden gedurende minimaal een dagdeel. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen hierover samen in onderling overleg afspraken zullen maken.
3.5.
Huurrecht
3.5.1.
De vrouw verzoekt het huurrecht van de woning.
3.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek eveneens het huurrecht van de woning.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.5.3.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
3.5.4.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
3.5.5.
Op grond van artikel 827 lid 1 sub e Rv in samenhang met artikel 7:266 lid 5 BW kan de rechtbank op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. Voor toewijzing van het huurrecht van de voormalige echtelijke woning aan één van de echtgenoten dient een afweging van de belangen van de man en de vrouw te worden gemaakt.
3.5.6.
Gezien de omstandigheid dat het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw wordt bepaald, wordt het belang van de vrouw bij het huurrecht van de woning groter geacht dan het belang van de man daarbij. De rechtbank weegt daarbij mee dat de man en de vrouw het eens zijn over het feit dat de minderjarigen in hun vertrouwde woonomgeving moeten kunnen blijven. Het verzoek van de vrouw wordt toewezen en het verzoek van de man wordt afgewezen.
3.6.
Onderhoudsbijdrage
3.6.1.
De vrouw verzoekt – na wijziging van haar verzoek – een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 444,- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.6.2.
De man voert gemotiveerd verweer dat strekt tot afwijzing van het verzochte:
  • primair stelt de man zich op het standpunt dat er geen grondslag is voor het bepalen van een kinderbijdrage, omdat de minderjarigen (wat de man betreft) hun hoofdverblijf bij de man zullen hebben;
  • subsidiair stelt de man dat zijn aandeel in de kosten van de minderjarigen € 120,- bedraagt.
3.6.3.
Het verzoek van de vrouw ten aanzien van [meerderjarige 1] is ingetrokken. Dit verzoek wordt afgewezen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.6.4.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over het echtscheidingsverzoek, heeft hij ook rechtsmacht over het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
3.6.5.
Op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
3.6.6.
Op grond van de artikelen 1:404 en 1:406 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.
Komt een ouder die verplichting niet of niet behoorlijk na, dan kan de andere ouder de rechtbank verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder ten behoeve van de minderjarige zal moeten voldoen.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.7.1.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
Ingangsdatum
3.7.2.
Omdat niet is verzocht de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen, zal de kinderbijdrage worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking.
Behoefte
3.7.3.
De rechtbank zal eerst het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) bepalen aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, te verhogen met het kindgebonden budget. Beide partijen gaan voor de berekening van de behoefte van de minderjarigen uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen over 2023. De rechtbank sluit daarbij aan.
3.7.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen € 3.492,- per maand bedroeg.
3.7.5.
Tussen partijen is nauwelijks geschil over het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de vrouw uit loondienst op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen. De man komt op een NBI van € 1.147,- per maand en de vrouw op een bedrag van € 1.142,- per maand. De rechtbank gaat uit van een bedrag van € 1.145,- per maand.
3.7.6.
De man stelt dat de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen zwarte inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden had. Hij vindt het niet redelijk om in het kader van de behoefteberekening hiermee rekening te houden, omdat de zwarte inkomsten niet werden besteed aan de kosten van de huishouding. Die kosten werden voldaan uit het inkomen van de man. De vrouw erkent dat zij in het verleden wel zwarte inkomsten heeft gehad. Sinds zij in januari 2023 in loondienst bij Aafje is gaan werken, heeft zij deze inkomsten niet meer. De rechtbank zal geen rekening houden met zwarte inkomsten van de vrouw, ook niet in het kader van de draagkrachtberekening. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de vrouw op het moment van uiteengaan van partijen of daarna zwarte inkomsten had of heeft gehad.
3.7.7.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 4.637,- per maand. Rekening houdend met het kindgebonden budget waarop partijen aanspraak konden maken van € 288,- per maand wordt uitgekomen op (afgerond) een totaalbedrag van € 4.925,- per maand.
3.7.8.
Ten tijde van het uiteengaan van partijen was [meerderjarige 1] minderjarig en behoorde hij samen met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot het gezin van partijen. De rechtbank zal daarom de behoefte van de minderjarigen bepalen aan de hand van het genoemde netto besteedbare gezinsinkomen op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen voor drie kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport, op een bedrag op van € 1.297,- per maand. Geïndexeerd naar 2025 levert dat een bedrag van € 1.467,- per maand op. De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag, dat wil zeggen een bedrag van
€ 489,- per maand per kind.
Draagkrachtberekening
3.7.9.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van deze (minderjarige) kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.7.10.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2025-I.
3.7.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 2.879,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- WIA-uitkering inclusief vakantiegeld (zoals die geldt vanaf 5 september 2024) van € 4.308,- bruto per maand.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
3.7.12.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 2.272,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- een bruto salaris van € 331,- per week;
- premie STIPP-Plus € 18,- per week;
- premie PAWW € 1,- per week;
- premie AZW € 3,- per week;
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.7.13.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 9.817,- per jaar, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.7.14.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310] en bedraagt € 494,- per maand.
3.7.15.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310] en bedraagt € 196,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.7.16.
Er is sprake van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Gesteld noch gebleken is dat de werkelijke woonlasten van de man duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. Er zal daarom met het woonbudget gerekend worden.
3.7.17.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarigen, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht. Omdat [meerderjarige 1] geen verzoek tot een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie heeft gedaan, wordt de draagkracht van de man verdeeld over de twee minderjarige kinderen.
Zorgkorting
3.7.18.
Partijen zijn het er over eens dat er regelmatig contact moet zijn tussen de man en de minderjarigen. Net als partijen gaat de rechtbank daarom uit van een zorgkorting van 15%.
3.7.19.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 489,- per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 73,- per maand per maand.
De draagkracht van beide ouders tezamen is onvoldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, daarom wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. De helft van dit tekort is gelijk aan de zorgkorting, zodat de man de zorgkorting niet in mindering kan brengen op de eerder berekende bijdrage.
Conclusie
3.7.20.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 247,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.7.21.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.8.
Verdeling
3.8.1.
De vrouw verzoekt de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen vast te stellen en de (wijze van) verdeling vast te stellen op de door haar voorgestelde wijze.
3.8.2.
De man verzoekt de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te gelasten op de door hem voorgestelde wijze.
3.8.3.
Partijen hebben overeenstemming bereikt. De rechtbank zal de onderlinge regeling die partijen hebben getroffen opnemen in deze beschikking.
3.8.4.
Het verzoek van de vrouw over de auto is ingetrokken. Dit verzoek wordt afgewezen.
3.9.
Proceskosten
3.9.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaatsnaam] ;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.3.
bepaalt dat de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de echtelijke woning aan [adres] ;
4.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling, zal voldoen € 247,- per maand per minderjarige;
4.5.
neemt op in deze beschikking de onderlinge regeling die partijen ter zake de verdeling hebben getroffen, te weten:
  • de inboedel, kleding en sieraden en persoonlijke goederen in de echtelijke woning worden in onderling overleg verdeeld;
  • het saldo op de peildatum van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] ten name van de vrouw wordt bij helfte verdeeld. De vrouw zet de rekening voort;
  • het saldo op de peildatum van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name van de man wordt bij helfte verdeeld. De man zet de rekening voort;
  • het saldo op de peildatum van de beleggingsrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van partijen wordt bij helfte verdeeld. De man zet de rekening voort;
4.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding en het huurrecht;
4.7.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.8.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.A. van Egmond, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. I.C.A. van der Lee, griffier, op 21 februari 2025.
Tegen de eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
- de verschenen partij(en), binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- de niet verschenen partij(en), binnen drie maanden na de betekening van de beschikking aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat deze op een andere manier is betekend en openbaar is gemaakt door het plaatsen van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant.