ECLI:NL:RBROT:2025:3842

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
11521279 VV 24-4
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loonbetaling en wettelijke verhoging bij ziekte van werknemer

In deze zaak, die op 24 maart 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft de kantonrechter uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, CITT B.V. [eiser] had zich op 18 december 2024 ziek gemeld en zijn arbeidsovereenkomst op dezelfde dag opgezegd. Hij vorderde betaling van zijn loon vanaf november 2024 tot en met januari 2025, inclusief wettelijke verhogingen over het achterstallige loon. CITT B.V. betwistte de verschuldigdheid van het loon, stellende dat [eiser] vanaf 18 december 2024 niet meer had gewerkt en dat de wijze van loonbetaling correct was. De kantonrechter oordeelde dat CITT het loon tot en met 31 januari 2025 moest betalen, met een wettelijke verhoging van 25% over het achterstallige loon van november, december en januari. De rechter oordeelde dat CITT onvoldoende had onderbouwd dat [eiser] niet ziek was en dat de bedrijfsarts had bevestigd dat [eiser] niet in staat was om te werken. De kantonrechter wees ook de vordering van [eiser] tot wettelijke verhoging over het loon van vóór november 2024 af, omdat de wijze van betaling in overeenstemming was met de CAO. CITT werd verder veroordeeld tot het opmaken van een eindafrekening en het betalen van de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht
zaaknummer: 11521279 VV 25-4
datum uitspraak: 24 maart 2025
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. D. Vong,
tegen
CITT B.V.,
vestigingsplaats: Dordrecht,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. Hendriks.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 12 februari 2025, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • het verzoekschrift dat CITT op 17 februari 2025 bij de rechtbank Den Haag heeft ingediend, met bijlagen;
  • de vermeerdering van eis van [eiser] .
1.2.
Op 10 maart 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • [eiser] met mr. Vong;
  • de heer [persoon A] namens CITT met mr. Hendriks.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiser] werkte bij CITT als internationaal chauffeur. Hij heeft zich op 18 december 2024 ziek gemeld en op diezelfde datum zijn arbeidsovereenkomst opgezegd. Hij eist nu dat CITT zijn loon vanaf november 2024 tot en met 2025 betaalt, met wettelijke verhogingen over al het loon dat vanaf april 2024 volgens hem te laat is betaald. [eiser] wil ook salarisspecificaties, een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en dat CITT de proceskosten betaalt.
CITT erkent dat de arbeidsovereenkomst formeel pas op 31 januari 2025 is geëindigd, maar zij vindt dat zij vanaf 18 december 2024 geen loon meer hoeft te betalen omdat [eiser] vanaf die dag niet meer heeft gewerkt. Verder is er volgens CITT niets mis met de manier en het moment waarop zij het loon altijd betaalt, dus betwist zij de verschuldigdheid van enige wettelijke verhoging. Als zij toch nog iets moet betalen doet zij een beroep op verrekening met haar eis in een zaak die tussen de partijen bij de rechtbank in Den Haag loopt waarin CITT een gefixeerde schadevergoeding van [eiser] eist.
De rechter oordeelt dat CITT het loon van [eiser] tot en met 31 januari 2025 moet betalen, met de verhoging over het loon dat CITT tot nu toe nog helemaal niet had betaald. Over de rest van het loon vanaf april hoeft CITT geen wettelijke verhoging te betalen. Hierna wordt uitgelegd hoe tot dit oordeel is gekomen.
Beoordelingskader kort geding
2.2.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat [eiser] heeft bij toewijzing van de eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor CITT als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.
[eiser] heeft recht op het restant loon van € 2.661,29 over november 2024
2.3.
CITT betwist niet dat [eiser] alle uren heeft gewerkt waarvan hij betaling ‘in november’ eist. Voor die uren moet CITT natuurlijk gewoon het loon betalen (artikel 7:616 BW). Dat betwist CITT ook niet, maar dat heeft zij niet gedaan. Daarom veroordeelt de kantonrechter CITT om dit alsnog te doen. [eiser] heeft namelijk spoedeisend belang bij het ontvangen van zijn loon.
CITT moet ook het loon van [eiser] betalen tot en met 31 januari 2025
2.4.
Tot 18 december 2024 heeft [eiser] gewoon gewerkt. Het aantal uur dat hij heeft opgegeven voor deze periode is door CITT niet betwist. Die uren moet CITT daarom ook betalen.
2.5.
Voor de periode vanaf 18 december 2024 geldt dat [eiser] recht heeft op loon tijdens ziekte (artikel 7:629 lid 1 BW). Weliswaar betwist CITT dat [eiser] echt ziek was, maar dat is door CITT onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft namelijk een schriftelijke verklaring van de bedrijfsarts in het geding gebracht, waarin dit staat:
‘Betrokkene is uitgevallen voor zijn werk wegens een toenamen van klachten en beperkingen van zijn bewegingsapparaat. Daarbij spelen arbeidsgerelateerde zaken een rol mee.
Deze zaken versterken zijn klachtenbeeld. Door de maten van deze beperkingen is hij ongeschikt om zijn eigen werk uit te kunnen voeren, wel is aangepast werken mogelijk, mits daarbij voldoende rekening kan worden gehouden met de beschreven beperkingen.’
Daar tegenover heeft CITT tijdens de zitting verklaard dat die bedrijfsarts desgevraagd mondeling heeft verteld dat hij het eigenlijk een arbeidsconflict vond, maar dat hij gelet op zijn naderende pensioen zijn vingers hier niet aan wilde branden, omdat er ‘geheid gezeik van zou gaan komen’. Zonder een deskundigenoordeel is dat echter onvoldoende tegenover de schriftelijke verklaring van de bedrijfsarts. Ook als rekening wordt gehouden met de inhoud van het Whatsappverkeer tussen de partijen op 18 december 2024. Daarin komt het kortweg hier op neer: [eiser] schrijft dat hij vakantie wil opnemen (op zeer korte termijn) en als CITT antwoordt dat dat niet kan zegt [eiser] dat hij dan per direct uit dienst wil of zich anders ziek meldt. Gelet op de verklaring van de bedrijfsarts kan dit echter evenmin leiden tot een ander juridisch oordeel. CITT heeft [eiser] niet opgeroepen voor aangepaste arbeid. Het komt dus niet in redelijkheid voor rekening van [eiser] dat hij vanaf 18 december niet heeft gewerkt (artikel 7:628 lid 1 BW). De hoogte van het geëiste loon van € 3.254,83 bruto per maand is niet betwist. De rente over het achterstallige loon wordt toegewezen.
CITT moet de wettelijke verhoging van 25% betalen over het toegewezen bedrag aan achterstallig loon over de maanden november en december 2024 en januari 2025
2.6.
CITT heeft voor de periode vanaf november 2024 tot eind januari 2025 (behalve het voorschot voor november) helemaal geen loon aan [eiser] betaald, terwijl hij daar wel recht op had. Dat betekent dat [eiser] aanspraak heeft op een verhoging wegens deze vertraging (artikel 7:625 lid 1 BW). Die beperkt de kantonrechter tot 25%, omdat hem dat met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt. Hierbij speelt de inhoud van het Whatsappverkeer tussen de partijen op 18 december 2024 wel een rol. Dat is niet hoe een goed werknemer zich hoort te gedragen (artikel 7:611 BW). De rente over de verhoging wordt toegewezen.
Geen wettelijke verhoging over het loon van vóór november 2024
2.7.
Anders dan [eiser] stelt is het op grond van de wet en de CAO Beroepsgoederenvervoer wel toegestaan om het basisloon (functieloon) per maand te betalen en de overuren uiterlijk aan het eind van de volgende maand (artikel 13 CAO Beroepsgoederenvervoer en artikel 7:623 BW). [eiser] betwist niet dat hij al voor de derde keer bij CITT in dienst is en dat altijd is afgesproken dat het loon wordt betaald zoals dat in de praktijk ging. Dat dit niet staat omschreven in de arbeidsovereenkomst en [eiser] ‘er dus niet voor heeft getekend’, maakt dat niet anders. Voor zover [eiser] (ook) bedoelt dat het bedrag dat maandelijks aan functieloon is betaald te laag was en er over het verschil met het juiste functieloon wettelijke verhoging moet worden betaald, geldt dat dit de kantonrechter gelet op het voorgaande en zonder eerdere klacht van [eiser] niet billijk voorkomt. Bovendien ontbreekt voor deze post het spoedeisend belang.
CITT moet een eindafrekening opmaken
2.8.
CITT moet een deugdelijke eindafrekening opmaken (artikel 7:626 BW). Daarin moeten ook alle vergoedingen worden opgenomen die in deze uitspraak zijn toegewezen. CITT krijgt daar van de kantonrechter zoals is geëist veertien dagen na deze uitspraak de tijd voor. Als [eiser] de eindafrekening later ontvangt, moet CITT voor iedere dag of gedeelte daarvan dat het later is € 100,00 aan [eiser] betalen, met een maximum van € 5.000,00.
2.9.
CITT moet uiteraard het saldo van de eindafrekening aan [eiser] betalen, maar hierover heeft [eiser] geen eis ingesteld.
CITT hoeft geen incassokosten te betalen
2.10.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. [eiser] heeft niet gesteld dat er meer werkzaamheden zijn uitgevoerd dan die om deze procedure voor te bereiden (artikel 241 Rv). Het versturen van één of meer aanmaningen zonder bijzondere inhoud is niet genoeg (ECLI:NL:HR:2019:590).
CITT moet de proceskosten betalen
2.11.
De proceskosten komen voor rekening van CITT, omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die CITT aan [eiser] moet betalen op € 148,04 aan dagvaardingskosten, € 732,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.829,04. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.12.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en CITT daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt CITT om aan [eiser] te betalen € 2.661,29 netto met de wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW van 25%, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt CITT om aan [eiser] te betalen € 6.509,66 bruto met de wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW van 25%, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 daarover vanaf de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt CITT om uiterlijk veertien dagen na de datum van deze uitspraak een deugdelijke eindafrekening aan [eiser] te sturen en bepaalt dat CITT voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [eiser] die eindafrekening later ontvangt € 100,00 aan [eiser] moet betalen, met een maximum van € 5.000,00;
3.4.
veroordeelt CITT in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 1.829,04;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.R. Roukema en in het openbaar uitgesproken.
703