ECLI:NL:RBROT:2025:3728

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
10/265083-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord met ernstige gevolgen voor het slachtoffer

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot moord. De verdachte heeft op 19 augustus 2024 in Rotterdam het slachtoffer, met wie hij een conflict had, meerdere keren beschoten met een vuurwapen. Het slachtoffer heeft hierdoor een hoge dwarslaesie opgelopen en is voor de rest van zijn leven afhankelijk van zorg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, ondanks zijn verweer dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar en heeft de vorderingen van de benadeelde partijen grotendeels toegewezen. De rechtbank heeft ook de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ernst van het letsel van het slachtoffer en de impact op zijn leven en dat van zijn naasten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet alleen strafbaar is, maar ook dat er geen feiten of omstandigheden zijn die zijn strafbaarheid uitsluiten. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer en zijn familie.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/265083-24
Datum uitspraak: 13 maart 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te Curaçao op [geboortedatum] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief in [detentieadres],
raadsman mr. S. Weening, advocaat te Maastricht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 27 februari 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. Vollebregt heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot moord. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte geen plan had, maar die dag het slachtoffer toevallig tegenkwam, dat hij daarvan schrok en tegelijkertijd boos werd op het slachtoffer omdat deze de verdachte een dag eerder had aangereden. De verdachte pakte zonder na te denken zijn pistool en schoot in de richting van het slachtoffer. De verdachte heeft in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gehandeld en niet met voorbedachte raad.
De officier van justitie baseert zich voor het bewijs op het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1], waarin is gerelateerd dat de verdachte een dag eerder, op 18 augustus, gezegd zou hebben dat hij het zelf zou oplossen, dat hij 9 jaar vastgezeten had en dat het weer 9 jaar zitten wordt. Maar de verdachte heeft dat niet zo gezegd. Indien de rechtbank het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] wil gebruiken voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’, dan verzoekt de verdediging verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen. Overigens is de verdachte op 19 augustus ook weer naar de politie gegaan en heeft toen gezegd dat hij aangifte wilde doen, waaruit wel blijkt dat de verdachte er op 19 augustus helemaal niet op uit was om het zelf op te lossen.
4.2.2.
Beoordeling
Op 19 augustus 2024 kregen verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] om 18:45 uur opdracht om te rijden naar de Sluiskreek in Rotterdam, waar een schietpartij zou hebben plaatsgevonden en een persoon midden op straat zou liggen. De verbalisanten kwamen om 18:47 uur ter plaatse en zij zagen het slachtoffer midden op straat liggen. Ter hoogte van zijn schouders zat op meerdere plekken bloed op zijn kleding. De verbalisanten hebben het slachtoffer ontbloot en zij zagen op zijn rug een inschot van een kogel dat hevig bloedde, maar geen uitschot. De verbalisanten zagen ook in het rechterbovenbeen, net onder de heup, een inschot van een kogel en aan de achterzijde van het been een uitschot. Het slachtoffer werd gereanimeerd en na enkele minuten had hij weer een hartslag. Vervolgens werd het slachtoffer naar het ziekenhuis overgebracht. In het ziekenhuis is vastgesteld dat het slachtoffer een hoge dwarslaesie heeft opgelopen. Hierdoor heeft hij vanaf zijn nek geen controle meer over zijn lichaam. Hij kan alleen zijn hoofd en gezichtsspieren nog bewegen en is afhankelijk van beademingsapparatuur, met slechts zeer beperkte beademingsvrije tijd.
Namens de verdachte heeft de raadsman ter zitting een schriftelijke verklaring overgelegd. Daarin verklaart de verdachte dat hij het slachtoffer opeens zag terwijl hij naar huis liep. Omdat de verdachte het slachtoffer onverwachts zag, schrok hij en werd hij tegelijkertijd boos op het slachtoffer omdat deze de verdachte een dag eerder had aangereden. De verdachte pakte zonder na te denken zijn pistool en schoot in de richting van het slachtoffer. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij altijd een pistool bij zich had als hij naar klanten ging om drugs te leveren, voor zijn eigen veiligheid, en dat hij die dag, kort voor hij het slachtoffer tegenkwam, van een klant vandaan kwam.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet volgens vaste jurisprudentie komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Bij de beoordeling of sprake is van voorbedachte raad acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op 18 augustus 2024 heeft de verdachte telefonisch melding bij de politie gemaakt dat er met opzet op hem was ingereden door een bestuurder van een witte Mercedes bestelbus. De verdachte verklaarde daarbij dat het uit de hand ging lopen, dat hij de bestuurder van de bestelbus kende en dat hij wist waar deze woonde. Verbalisant [verbalisant 1] is ter plaatse gegaan en hij is samen met de verdachte naar het adres van de bestuurder van de witte bus gereden. Dit bleek later het verblijfadres van het slachtoffer te zijn en ook is later gebleken dat het slachtoffer de bestuurder van de bus was. [verbalisant 1] heeft de verdachte geadviseerd om aangifte te doen. Uit het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] blijkt dat de verdachte daarop verklaarde dat hij het zelf wel ging oplossen, dat hij hier desnoods wel 9 jaar voor zou gaan zitten, dat hij eerder al in de gevangenis gezeten had en dat hij dat zo weer zou doen mocht de politie niks doen.
Op 19 augustus 2024 is de verdachte voorafgaand aan het schietincident naar het politiebureau gegaan met een foto van het kenteken van de witte Mercedes bestelbus. Aan de verdachte wordt dan verteld dat er wel een melding is maar dat er geen aangifte is gedaan. De verdachte reageert geïrriteerd, waarop hem wordt verteld dat hij een afspraak kan maken om aangifte te doen. De verdachte zegt dan onder meer: “ik dacht dat ik aangifte had gedaan, straks word ik neergestoken”.
De rechtbank heeft ter zitting de beelden bekeken die op 19 augustus 2024 door diverse camera’s in de directe omgeving van de plaats delict zijn gemaakt. Op de beelden van het Wartburg college aan [adres] is te zien dat het slachtoffer rustig aan komt fietsen in de richting waar de verdachte vandaan komt. De verdachte komt vanuit een zijstraat aan lopen en steekt de straat over. Op het moment dat hij het slachtoffer ziet, trekt hij direct het vuurwapen uit zijn broekzak/broekband. Het slachtoffer slaat rechtsaf de Sluiskreek op en lijkt zich niet van de aanwezigheid van de verdachte bewust. De verdachte loopt met het vuurwapen geheven richting het slachtoffer. De verdachte posteert zich tussen de auto’s en schiet op het slachtoffer. Het slachtoffer lijkt de verdachte te willen ontwijken door een met een boog om de verdachte heen te fietsen. De verdachte rent achter het slachtoffer aan en schiet hem in zijn rug. Het slachtoffer valt met zijn fiets op de grond. De verdachte schiet nogmaals op het slachtoffer terwijl hij al op de grond ligt. Vervolgens rent de verdachte weg.
Op basis van de beelden stelt de rechtbank vast dat de verdachte met een vuurwapen vanaf korte afstand, gericht op het bovenlichaam van het slachtoffer - waar zich vitale organen zoals hart, longen, slagaders bevinden - heeft geschoten. De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm niet anders kan worden geduid dan dat hij vol opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte de avond voorafgaand aan het schietincident het plan opgevat om het slachtoffer van het leven te beroven en zich daarbij ook rekenschap gegeven van de mogelijke consequenties daarvan. De rechtbank hecht daarbij vooral belang aan wat de verdachte voorafgaand aan het incident (zowel de avond voor het schietincident als op de dag van het schietincident zelf) bij de politie heeft verklaard en waaruit moet worden afgeleid dat het voor de verdachte kennelijk “hij of ik” was als de politie het probleem dat de verdachte blijkbaar met het slachtoffer had niet tijdig zou oplossen. De verdachte heeft op meerdere momenten daarna de tijd en de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Hoewel de rechtbank ervan uitgaat dat het toeval was dat de verdachte het slachtoffer tegenkwam op die bewuste dag, doet dat er niet aan af dat de verdachte op dat moment zijn vooropgezette plan om het slachtoffer van het leven te beroven ten uitvoer heeft gebracht. Hij liep met een geladen wapen op straat en heeft dit wapen getrokken onmiddellijk toen hij het slachtoffer van een afstand aan zag komen fietsen. Tussen het moment van het trekken van het wapen en het schieten zelf, zat voldoende tijd voor de verdachte om zich te realiseren dat hij het slachtoffer om het leven zou brengen, gezien het feit dat de verdachte al voornemens was het slachtoffer om het leven te brengen en gezien de omstandigheden direct voor het schietincident – het slachtoffer fietste rustig en was zich tot het moment dat de verdachte op hem schoot niet bewust van de aanwezigheid van de verdachte. De verdachte had gedurende meerdere seconden en gelet op de afstand die hij richting het slachtoffer moest afleggen, de gelegenheid om na te denken over de betekenis en de gevolgen van dat besluit en zich daarvan rekenschap te geven. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is dan ook geen sprake. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte heeft geprobeerd het slachtoffer te vermoorden door met een pistool meerdere kogels op het slachtoffer af te vuren. Dit oordeel brengt mee dat de rechtbank ook het onder 2 ten laste gelegde verboden wapenbezit bewezen acht.
Nu de rechtbank poging tot moord bewezen acht en het bewijs daarvan (mede) baseert op het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1], is aan de voorwaarde van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging voldaan. De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek als volgt. Verbalisant [verbalisant 1] heeft op ambtseed/-belofte gerelateerd over hetgeen de verdachte tegen hem heeft gezegd. De rechtbank stelt vast dat de verdediging haar ondervragingsrecht ten aanzien van [verbalisant 1] niet heeft kunnen effectueren. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [verbalisant 1] voor het bewijs kan worden gebruikt, nu het bewijs van de voorbedachte raad niet uitsluitend, of in beslissende mate op deze verklaring is gebaseerd, maar ook steun vindt in de overige hiervoor benoemde bewijsmiddelen. Daar komt bij dat de verdachte tegenover de verklaring van [verbalisant 1] slechts een niet-onderbouwde verklaring heeft gesteld: “ik heb dat niet zo gezegd”. De rechtbank hecht geen geloof aan die verklaring van de verdachte, omdat hij steeds, tot aan de inhoudelijke zitting, bij herhaling en zeer stellig heeft ontkend dat hij ook maar iets met het schietincident te maken heeft gehad en al die verklaringen onjuist zijn gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het gebruik van de verklaring van [verbalisant 1] geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM en dat de procedure in haar geheel voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verbalisant [verbalisant 1] niet hoeft te worden gehoord en wordt het voorwaardelijk verzoek van de verdediging afgewezen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1
hij op 19 augustus 2024 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [slachtoffer] met dat opzet en na kalm
beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels in de rug en been heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2
hij op 19 augustus 2024 te Rotterdam,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de
zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool voorhanden heeft
gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
1
poging tot moord
2
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord. De verdachte heeft gepoogd het slachtoffer, met wie hij een conflict had, te vermoorden door meerdere kogels op hem af te vuren. Het slachtoffer werd in zijn rug en been getroffen en de kogels hebben zeer ernstig letsel aangericht waardoor het slachtoffer een complete dwarslaesie heeft opgelopen. Uit de medische informatie bij de vordering van de benadeelde partij blijkt dat het slachtoffer geen enkele controle meer heeft over zijn armen, romp en benen. Hij is rolstoelafhankelijk en is 24 uur per dag en 7 dagen per week afhankelijk van gespecialiseerde zorg. Het slachtoffer kan niet meer zelfstandig ademhalen en is afhankelijk van beademingsapparatuur. Er is sprake van een medische eindtoestand en artsen verwachten niet dat hij ooit spontaan zal herstellen. Het slachtoffer zal voor de rest van zijn leven gebruik moeten maken van een rolstoel en zal altijd afhankelijk blijven van de hulp van anderen. Hierdoor is heel veel verloren gegaan en is diep en onherstelbaar leed toegebracht aan het slachtoffer en zijn naasten. Dit is op indrukwekkende wijze onder woorden gebracht in de (vooraf op beeld opgenomen en op zitting bekeken) door het slachtoffer voorgelezen verklaring.
Door zijn handelen heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en heeft hij de kwaliteit van het leven van het slachtoffer zeer ernstig aangetast. De rechtbank rekent de verdachte dit aan. De rechtbank rekent de verdachte ook aan dat hij op klaarlichte dag in een woonwijk liep met een doorgeladen pistool en daarmee heeft geschoten. Meerdere mensen, ook kinderen, zijn hiervan getuige geweest. Dergelijke situaties versterken voor de directe omwonenden en de samenleving in het algemeen gevoelens van onveiligheid. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee. De vreselijke afloop van deze schietpartij illustreert op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft ook gekeken naar een uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 februari 2025 van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte recent niet is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Wel is hij in 2012 veroordeeld tot een PIJ-maatregel van 2 jaar voor poging tot doodslag.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken plegen te worden opgelegd. Alles afwegend zal de verdachte worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaren met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.Vorderingen benadeelde partijen/schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 1] (slachtoffer), [benadeelde partij 2] (moeder van slachtoffer), [benadeelde partij 3] (vader van slachtoffer), [benadeelde partij 4] (broer van slachtoffer) en [benadeelde partij 5] als wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 6] (zoon van slachtoffer) ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert een vergoeding van € 242.000,- aan materiële schade (verlies aan verdienvermogen) en een vergoeding van € 450.000,- aan immateriële schade.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert een vergoeding van € 1.864,77 aan materiële schade (reiskosten) en een vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] vorderen, ieder afzonderlijk, een vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door het slachtoffer gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De immateriële schade dient te worden begroot op € 350.000,- met toepassing van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de ouders en de zoon van het slachtoffer kan worden toegewezen. De vordering van de broer van het slachtoffer dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat hij op dit moment niet tot de wettelijke kring van gerechtigden behoort.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door het slachtoffer gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De immateriële schade dient te worden gematigd en daartoe kan worden gekeken naar de Rotterdamse Schaal. De gevorderde reiskosten van de moeder van het slachtoffer dienen te worden afgewezen, omdat de kosten niet kunnen worden aangemerkt als verplaatste schade. De vordering van de zoon van het slachtoffer dient niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de vordering niet is ingediend door zijn wettelijke vertegenwoordiger. De vordering van de broer van het slachtoffer dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat hij op dit moment niet tot de wettelijke kring van gerechtigden behoort.
8.3.
Beoordeling
[benadeelde partij 1] (slachtoffer)
Materiële schade (verlies aan verdienvermogen)
Bestaan en omvang van schade door verlies aan verdienvermogen moet worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde partij in de feitelijke situatie na het schadeveroorzakende feit en het inkomen dat de benadeelde partij in de hypothetische situatie zonder die gebeurtenis zou hebben verworven. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij door het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit niet langer in staat is arbeid uit inkomen te verwerven. Echter, ten aanzien van de hypothetische situatie zonder dat feit zijn er een aantal factoren die maken dat het inkomensverlies van de benadeelde partij met onvoldoende zekerheid is vast te stellen. Zo is er onvoldoende inzicht in opleiding, arbeidsmarktperspectief en loopbaankansen van de benadeelde partij om een inschatting te kunnen geven van de hypothetische situatie, terwijl voorts niet is uitgesloten dat deskundige voorlichting op dit punt noodzakelijk is. Het verkrijgen van deze informatie vergt nader en deskundig onderzoek, waarop het strafproces niet is toegesneden. Een aanhouding van de strafzaak om ontbrekende informatie aan het dossier toe te laten voegen zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom op dit punt niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde strafbare rechtstreeks immateriële schade is toegebracht in de vorm van zeer ernstig lichamelijk letsel. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 350.000,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen, met afwijzing van hetgeen aan hoofdsom meer is gevorderd.
[benadeelde partij 2] (moeder van slachtoffer)
De gevorderde reiskosten ter hoogte van € 1.864,77 komen voor vergoeding in aanmerking, nu de familie van het slachtoffer deze kosten heeft gemaakt ten behoeve van het bezoek aan het slachtoffer, bezoek van de familie zijn herstel ten goede komt en in het kader van zijn herstel deze kosten aldus te beschouwen zijn als noodzakelijke kosten en de gemaakte kosten voorts redelijk zijn. Weliswaar gaat het hier niet om kosten die het slachtoffer zelf zou hebben gemaakt, zodat artikel 6:107 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) hierop niet rechtstreeks van toepassing is, maar de rechtbank vindt in deze bepaling een voldoende grondslag voor toewijzing van de vordering. Vergoeding van deze kosten is in het civiele recht overigens ook gebruikelijk, zie ook de Richtlijn Kilometervergoeding van de Lelselschade Raad.
Op grond van artikel 6:107, tweede lid, BW en het Besluit vergoeding affectieschade heeft de benadeelde partij, als moeder van het slachtoffer, recht op vergoeding van immateriële schade bestaande uit affectieschade. Het verzochte bedrag van € 17.500,- zal worden toegewezen, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit vergoeding affectieschade.
[benadeelde partij 3] (vader van slachtoffer)
Op grond van artikel 6:107, tweede lid, BW en het Besluit vergoeding affectieschade heeft de benadeelde partij, als vader van het slachtoffer, recht op vergoeding van immateriële schade bestaande uit affectieschade. Het verzochte bedrag van € 17.500,- zal worden toegewezen, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit vergoeding affectieschade.
[benadeelde partij 4] (broer van slachtoffer)
In artikel 6:107, tweede lid, BW is bepaald wie voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij een broer van het slachtoffer betreft, waardoor deze niet onder de kring van gerechtigden valt die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen onder uitzonderlijke omstandigheden kan affectieschade toegekend worden aan een broer. Sprake moet zijn van een zodanige nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat die persoon als naaste in de zin van artikel 6:107 BW wordt aangemerkt. In de parlementaire geschiedenis is het voorbeeld genoemd van broers die langdurig met elkaar samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake was van een uitzonderlijk geval zoals voornoemd. Een nader onderzoek daarnaar zou naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat hij zijn vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
[benadeelde partij 5]
Het verweer dat de vordering niet is ingediend door de wettelijk vertegenwoordiger wordt verworpen. Ter zitting heeft de advocaat immers verklaard dat hij door de moeder [benadeelde partij 5] is gevolmachtigd om namens haar zoon [benadeelde partij 6] een schadevordering in te dienen.
Op grond van artikel 6:107, tweede lid, BW en het Besluit vergoeding affectieschade heeft de benadeelde partij, als kind van het slachtoffer, recht op vergoeding van immateriële schade bestaande uit affectieschade. Het verzochte bedrag van € 17.500,- zal worden toegewezen, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit vergoeding affectieschade.
Alle benadeelde partijen
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 19 augustus 2024.
Nu de vordering van de benadeelde partijen (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte hoeft geen schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partij [benadeelde partij 4].
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde partij 1] een schadevergoeding betalen van € 350.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde partij 2] een schadevergoeding betalen van € 19.364,77, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde partij 3] een schadevergoeding betalen van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde partij 5] in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [benadeelde partij 6] een schadevergoeding betalen van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt passend en geboden geacht. Dat betekent onder meer dat de overheid de schadevergoeding gaat innen en dat als de verdachte niet betaalt, hij voor een maximum aantal dagen gegijzeld kan worden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45, 57, 289 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1], te betalen een bedrag van
€ 350.000,- (zegge: driehonderdvijftigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde bedrag aan immateriële schade;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering met betrekking tot de materiële schade van [benadeelde partij 1] en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] te betalen
€ 350.000,- (hoofdsom, zegge: driehonderdvijftigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 350.000,-niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
365 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2], te betalen een bedrag van
€ 19.364,77 (zegge: negentienduizend driehonderdvierenzestig euro en zevenenzeventig eurocent), bestaande uit € 1.864,77 aan materiële schade en € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 2] te betalen
€ 19.364,77 (hoofdsom, zegge: negentienduizend driehonderdvierenzestig euro en zevenenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 19.364,77niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
131 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 3], te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 3] te betalen
€ 17.500,- (hoofdsom, zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 17.500,-niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 5] in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [benadeelde partij 6] te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 5] in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [benadeelde partij 6] te betalen
€ 17.500,- (hoofdsom, zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 17.500,-niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partijen, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen en omgekeerd;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt, voorzitter,
en mrs. K.Th. van Barneveld en J. Oord, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.S. Roman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 13 maart 2025.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 19 augustus 2024 te Rotterdam
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk
van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na
kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] meermaals althans eenmaal met een
vuurwapen één of meer kogels in de rug en/of een been althans in het lichaam
geschoten.
( art 289/287 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 augustus 2024 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk
van het leven te beroven, die [slachtoffer] met dat opzet en al dan niet na kalm
beraad en rustig overleg meermaals althans eenmaal met een vuurwapen één of
meer kogels in de rug en/of een been althans in het lichaam heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 289/287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 augustus 2024 te Rotterdam
aan [slachtoffer] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten een hoge dwarslaesie, heeft toegebracht door
meermaals althans eenmaal met een vuurwapen één of meer kogels in de rug en/of
een been althans in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten.
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 19 augustus 2024 te Rotterdam, althans in Nederland,
een (of meer) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 en/of
Categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de
zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool voorhanden heeft
gehad.
( art 26 lid 1 Wet wapens en munitie )