ECLI:NL:RBROT:2025:3590

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
24-003884/ 22-000778-98 / 22-000517-03
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding of vermindering van ontnemingsvordering wegens onvoldoende draagkracht

Op 14 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek tot kwijtschelding of vermindering van een ontnemingsvordering. De veroordeelde, geboren in 1952, had een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen door het gerechtshof s-Gravenhage, waarbij hij verplicht was € 3.100.000,- aan de Staat te betalen. Deze maatregel werd later door de Hoge Raad verlaagd naar € 3.090.000,-. Op het moment van het verzoek, ingediend op 13 februari 2024, stond er nog een bedrag van € 2.526.652,47 open. De veroordeelde stelde dat hij door beperkte inkomsten, bestaande uit AOW en toeslagen, slechts in staat was om € 100,- per maand te betalen. Hij had in 2011 faillissement aangevraagd en beweerde geen vermogen te hebben.

Het Openbaar Ministerie wees het verzoek af, stellende dat de veroordeelde niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te betalen. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn betalingsonmacht. De rechtbank benadrukte dat het uitgangspunt in de ontnemingspraktijk is dat misdrijven niet mogen lonen en dat wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden ontnomen. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde niet had aangetoond dat hij geen draagkracht had en dat hij mogelijk nog steeds over crimineel vermogen beschikte. Daarom werd het verzoek tot kwijtschelding of vermindering van de ontnemingsvordering afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team straf 2
Zittingsplaats Rotterdam
raadkamernummer: 24-003884
parketnummer strafzaak: 22-000778-98
parketnummer ontneming: 22-000517-03
datum: 14 januari 2025
beslissing van de rechtbank te Rotterdam, meervoudige strafkamer, op het verzoek op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
advocaat mr. R. Zilver te Utrecht,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het gerechtshof s-Gravenhage heeft aan de veroordeelde bij arrest van 3 juni 2004 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat van
€ 3.100.000,-. De Hoge Raad heeft deze uitspraak bij arrest van 20 december 2005 vernietigd, wat betreft de hoogte van de ontnemingsmaatregel en heeft het ontnemingsbedrag vastgesteld op € 3.090.000,-. Op 13 februari 2024, de datum van indiening van het verzoekschrift, stond nog een te betalen bedrag open van € 2.526.652,47.

Procedure

Het verzoek van de veroordeelde is op 13 februari 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft op 17 december 2024 het verzoek op de openbare terechtzitting behandeld. De rechtbank heeft de veroordeelde, bijgestaan door zijn advocaat en de officier van justitie mr. E. Vermaseren op zitting gehoord.

Verzoek

Het verzoek strekt tot kwijtschelding, althans vermindering van de aan de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegde verplichting tot betaling aan de staat. Door de veroordeelde is aangevoerd dat hij vanwege zijn beperkte inkomsten, bestaande uit een gezamenlijke AOW-uitkering met zijn partner en enkele toeslagen, betalingen van hooguit € 100,- per maand kan verrichten. In 2011 is het faillissement van de veroordeelde uitgesproken. Hij heeft geen (buitenlands) vermogen. De veroordeelde heeft nu en in de toekomst onvoldoende verdiencapaciteit om het bedrag van de ontnemingsmaatregel te betalen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is vele jaren geleden uitgegeven en de vordering die de veroordeelde na zijn vrijlating dacht te kunnen innen, kon niet meer geïnd worden. Het CJIB heeft meermalen voorstellen voor een betalingsregeling van de veroordeelde afgewezen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt - onder verwijzing naar de reactie van het CJIB - dat het verzoek tot vermindering van de betalingsverplichting vanwege onvoldoende draagkracht, moet worden afgewezen. De veroordeelde heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van betalingsonmacht. Er is sprake van betalingsonwil. De veroordeelde heeft nooit inzichtelijk gemaakt waar het wederrechtelijk verkregen geld is gebleven. Het is aan hem en niet aan het openbaar ministerie om dit te onderbouwen. De officier van justitie benadrukt dat geldelijk gewin steeds een rol speelt bij de delicten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld. Dat alle opbrengsten daarvan zijn ‘verdampt’ is niet aannemelijk. De veroordeelde heeft geen inspanningen verricht om de ontnemingsmaatregel te betalen. Toezeggingen die door de veroordeelde zijn gedaan over betalingen, zijn niet nagekomen en hij heeft geen betalingen gedaan uit eigen beweging. De officier van justitie ziet aanwijzingen voor de aanwezigheid van crimineel vermogen en het wegsluizen daarvan. Zij verwijst daarvoor naar de uitspraak van de rechtbank van 31 maart 2010 waarin destijds een machtiging lijfsdwang werd toegewezen.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt in de ontnemingspraktijk is, dat het plegen van misdrijven niet moet lonen en dat daarom wederrechtelijk verkregen voordeel uit die misdrijven moet worden ontnomen. Om in aanmerking te komen voor kwijtschelding dan wel vermindering van de opgelegde betalingsverplichting, rust op de veroordeelde de verplichting om gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd aannemelijk te maken dat nu en in de toekomst geen draagkracht aanwezig is en dat hij niet in staat zal zijn om het te betalen bedrag te voldoen.
De veroordeelde heeft niet aannemelijk gemaakt of met bewijsstukken onderbouwd dat hij nu en in de toekomst geen draagkracht heeft om de betalingsverplichting na te komen. Dat de veroordeelde stelt te moeten leven van een AOW-uitkering en toeslagen is onvoldoende om betalingsonmacht aan te nemen. Bij zijn veroordeling is destijds vastgesteld dat hij een groot bedrag aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Hij zou dus ook in staat moeten zijn geweest om dit onrechtmatig verkregen bedrag aan de Staat te betalen. De veroordeelde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet meer over crimineel vermogen kan beschikken en de betalingsverplichting aan de Staat daarmee kan voldoen. Hij zou destijds beschikt hebben over een zeer aanzienlijk (contant) vermogen, rekende vaak contant af en maakte geen gebruik van bankrekeningen. Hij heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt waar het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebleven en waarom hij daar niet meer over kan beschikken. Daar komt bij dat de veroordeelde ook meer recent, in 2020 is veroordeeld voor lucratieve delicten, waarbij hem opnieuw een ontnemingsmaatregel is opgelegd vanwege wederrechtelijk voordeel dat hij heeft verkregen. Bij deze stand van zaken moet worden aangenomen dat de veroordeelde (nog steeds) over niet traceerbaar vermogen beschikt waarmee hij in staat zou moeten zijn de vordering af te betalen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.M.L. van Mulbregt, voorzitter,
mr. L. Stevens en mr. R.M.F.R. Ketwaru, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. van Driel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025.
De jongste rechter is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.