ECLI:NL:RBROT:2025:3461

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
16 maart 2025
Zaaknummer
11358699 CV EXPL 24-25938
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk gehouden tot betaling van achterstallig loon en afwijzing beroep op verrekening

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en meerdere gedaagden over de betaling van achterstallig loon. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.A. Noordam, vorderde een bedrag van € 1.183,83 netto aan loon van de gedaagden, die hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld. De gedaagden, waaronder gedaagde 1, 2 en 3, voerden aan dat zij het loon mochten verrekenen met een lening die aan de eiser zou zijn verstrekt voor studiekosten. De kantonrechter oordeelde echter dat er geen bewijs was voor het bestaan van een lening en dat de gedaagden niet gerechtigd waren om het loon te verrekenen. De kantonrechter wees de vordering van de eiser toe en veroordeelde de gedaagden tot betaling van het achterstallige loon, wettelijke rente, wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het verstrekken van een correcte specificatie van de verschuldigde betalingen. De proceskosten werden eveneens aan de gedaagden opgelegd, omdat zij ongelijk kregen in deze procedure. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de gedaagden onmiddellijk moeten betalen, ook als zij in hoger beroep gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11358699 CV EXPL 24-25938
datum uitspraak: 14 maart 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats 1],
eiser,
gemachtigde: mr. J.A. Noordam,
tegen
[gedaagde 1],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats],
gedaagde sub 1,
[gedaagde 2], vennoot van gedaagde sub 1,
woonplaats: [woonplaats 2],
gedaagde sub 2,
[gedaagde 3], vennoot van gedaagde sub 1,
woonplaats: [woonplaats 2],
gedaagde sub 3,
die zelf procederen.
De partijen worden hierna afzonderlijk ‘[eiser]’, ‘[gedaagde 1]’, ‘[gedaagde 2]’ en ‘[gedaagde 3]’ genoemd. [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden tezamen aangeduid als ‘gedaagden’.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 15 oktober 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen.
1.2.
Op 3 maart 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig: [eiser] met zijn gemachtigde en [gedaagde 2] en [gedaagde 3].

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde 1] heeft een arbeidsovereenkomst bestaan. [eiser] eist in deze procedure gedaagden (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 1.183,83 netto aan loon, welk bedrag [gedaagde 1] volgens hem ten onrechte op zijn loon heeft ingehouden. Gedaagden zijn het niet eens met deze eis en stellen dat [gedaagde 1] het hiervoor genoemde bedrag aan loon mochten verrekenen met een door haar aan [eiser] verstrekte lening, bestaande uit studiekosten die zij voor [eiser] heeft voorgeschoten. Beoordeeld moet dan ook worden of [eiser] al dan niet recht heeft op uitbetaling van het loon van € 1.183,83 netto.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[eiser] is op 5 februari 2024 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde duur van 7 maanden in dienst getreden bij [gedaagde 1] in de functie van vrachtwagenchauffeur tegen een loon van € 3.068,25 bruto per maand exclusief vakantiegeld en overige emolumenten. Voorafgaand aan zijn indiensttreding heeft [eiser] bij Don Opleidingen de cursus ‘Rijbewijs C – Praktijktoetsen C’ gevolgd. De kosten van deze cursus zijn door [gedaagde 1] aan Don Opleidingen betaald.
2.3.
[eiser] en [gedaagde 1] hebben op 23 mei 2024 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 30 juni 2024 is geëindigd. In de vaststellingsovereenkomst is vermeld dat tot de einddatum vrijstelling van arbeid zou worden geboden en dat [eiser] tot aan die datum aanspraak op loon behield. In verband met de vrijstelling van arbeid is dit loon beperkt tot een bedrag gelijk aan de uitkomst van de breuk 100/108 * loon inclusief vakantietoeslag. [gedaagde 1] heeft nadien een bedrag van € 1.183,83 netto aan loon onbetaald gelaten.
2.4.
[eiser] eist in deze procedure (hoofdelijke) veroordeling van gedaagden tot betaling van een bedrag van € 1.183,83 netto aan loon. Ook maakt hij aanspraak op wettelijke rente, wettelijke verhoging, buitengerechtelijke incassokosten, een deugdelijke en correcte specificatie van alle door [gedaagde 1] aan [eiser] verschuldigde betalingen op straffe van een dwangsom en veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
2.5.
Gedaagden zijn het niet eens met de eis. Gedaagden stellen dat [eiser] de cursus bij Don Opleidingen nodig had om bij [gedaagde 1] in dienst te kunnen treden. Omdat [eiser] niet kapitaalkrachtig was, zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde 1] de studiekosten zou voorschieten en dat ter zake daarvan een lening aan [eiser] zou worden verstrekt. Wanneer [eiser] meer kapitaalkrachtig zou zijn, zouden de studiekosten worden verrekend met het loon. Gedaagden zijn dan ook van mening dat zij de studiekosten mochten verrekenen met de eindafrekening.
Gedaagden moeten het loon van € 1.183,83 netto aan [eiser] betalen
2.6.
De kantonrechter is van oordeel dat aan gedaagden geen beroep op verrekening toe komt en dat zij (hoofdelijk) gehouden zijn om (het bruto-equivalent van) het bedrag van
€ 1.183,83 netto aan [eiser] te betalen. Dit baseert de kantonrechter op het volgende.
2.7.
Niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] en [eiser] ter zake van de studiekosten een lening met elkaar zijn aangegaan. Evenmin is komen vast te staan dat is afgesproken dat de studiekosten op een later moment verrekend zouden mogen worden met het loon. Het voorgaande is door [eiser] namelijk gemotiveerd betwist. Volgens [eiser] was de betaling van de studiekosten door [gedaagde 1] een gift en zijn ook geen afspraken gemaakt over verrekening van deze kosten met het loon. Dat dit anders is geweest is door gedaagden in deze procedure, anders dan dat zij dit hebben gesteld, ook niet aangetoond.
2.8.
Daarbij komt dat ook in de door [eiser] en [gedaagde 1] ondertekende vaststellingsovereenkomst niets staat vermeld over de verschuldigdheid van studiekosten en de verrekening daarvan. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt juist dat partijen elkaar, na effectuering van hetgeen in die overeenkomst is bepaald, over en weer finale kwijting verlenen ter zake van alle aangelegenheden voor nu en in de toekomst die de arbeidsovereenkomst en/of de beëindiging daarvan betreffen en dat zij verklaren niets meer van elkaar te vorderen hebben. Ook staat in de vaststellingsovereenkomst dat die overeenkomst de volledige weergave vormt van alle tussen partijen gemaakte afspraken met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat zij ter zake van alle aangelegenheden die de arbeidsovereenkomst en/of de beëindiging daarvan betreffen, verklaren over en weer geen andere aanspraken tegenover elkaar te hebben en geldend te zullen maken dan volgt uit het in de vaststellingsovereenkomst bepaalde.
De ‘tegenvordering’ van gedaagden is ingetrokken
2.9.
Gedaagden hebben bij antwoord ook nog gevraagd om het door [gedaagde 1] betaalde loon van drie maanden terug te laten betalen omdat [eiser] volgens hen zelf ontslag zou hebben genomen.
2.10.
Voor zover gedaagden hiermee al hebben bedoeld een tegenvordering in te stellen, begrijpt de kantonrechter uit hetgeen door gedaagden ter zitting naar voren is gebracht dat zij deze tegenvordering weer hebben ingetrokken. Gedaagden hebben erkend dat zij de vaststellingsovereenkomst, waaruit de verplichting tot doorbetaling van het loon voortvloeit, hebben ondertekend. Zij hebben het loon (minus de studiekosten) vervolgens (onder protest) betaald, er vanuit gaande dat daarmee de kwestie tussen partijen zou zijn afgerond.
Gedaagden moeten wettelijke verhoging en wettelijke rente betalen
2.11.
Omdat gedaagden een deel van het loon niet op tijd hebben betaald, moeten zij op grond van de wet een wettelijke verhoging betalen (artikel 7:625 BW). De kantonrechter ziet in de omstandigheden echter wel aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 15%. Ook de wettelijke rente over het loon wordt toegewezen met ingang van 26 juli 2024, zijnde een week na de e-mail van 19 juli 2024 waarbij voor het eerst tot betaling van het bedrag van € 1.183,83 netto is aangemaand.
Gedaagden moeten incassokosten van € 177,57 betalen
2.12.
Als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt € 177,57 toegewezen. De kantonrechter ziet aanleiding om de afgesproken vergoeding te matigen tot het bedrag waarop [eiser] recht heeft volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (artikel 242 Rv). [eiser] heeft niet gesteld dat de werkelijke kosten hoger waren en dat het redelijk was om deze kosten te maken.
Specificatie en dwangsom
2.13.
De vordering tot afgifte van een deugdelijke en correcte specificatie van de nog door gedaagden aan [eiser] verschuldigde betaling wordt toegewezen, met dien verstande dat de daarbij toe te wijzen dwangsom zal worden vastgesteld op € 100,- per dag en zal worden gemaximeerd op € 1.000,-.
Gedaagden moeten de proceskosten betalen
2.14.
De proceskosten komen voor rekening van gedaagden, omdat zij ongelijk krijgen (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die gedaagden aan [eiser] moeten betalen op € 142,26 aan dagvaardingskosten, € 218,- aan griffierecht, € 408,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 204,-) en € 102,- aan nakosten. Dat is in totaal € 870,26. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.15.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en gedaagden daar geen bezwaar tegen hebben gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk om aan [eiser] te betalen:
  • het bruto-equivalent van het bedrag van € 1.183,83 netto aan loon;
  • de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 15% over voornoemd bedrag aan loon;
  • de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over voornoemd bedrag aan loon vanaf 26 juli 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
  • de buitengerechtelijke incassokosten van € 177,57;
3.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] een deugdelijke en correcte specificatie te verstrekken van de nog aan [eiser] verschuldigde (loon)betaling, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat gedaagden ter zake de verstrekking van die specificatie in gebreke blijven,
tot een maximum van € 1.000,-;
3.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 870,26 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
495