In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een huurgeschil tussen een verhuurder en twee huurders. De huurders, aangeduid als [gedaagde 1] en [gedaagde 2], huurden van 1 december 2022 tot en met 30 november 2024 een woning van de verhuurder, [eiser]. Gedurende de periode van januari 2024 tot november 2024 hebben de huurders de huur niet of te laat betaald, wat heeft geleid tot een huurachterstand van € 6.870,60. De verhuurder vordert betaling van deze achterstand, evenals buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente en proceskosten. Aanvankelijk vorderde de verhuurder ook ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, maar deze vorderingen zijn inmiddels ingetrokken omdat de huurovereenkomst is geëindigd en de woning is ontruimd.
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis geoordeeld dat het opslagbeding in de huurovereenkomst, dat de verhuurder het recht gaf om de huurprijs eenzijdig te verhogen, oneerlijk is en vernietigd. De kantonrechter heeft ook behoefte aan een nadere uitleg van de verhuurder over de huurverhoging die heeft plaatsgevonden, aangezien de verhoging van 4,1% afwijkt van het percentage dat op basis van de consumentenprijsindex zou moeten worden toegepast (3,0%).
Daarnaast heeft de kantonrechter de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat het incassokostenbeding in de algemene voorwaarden als oneerlijk werd beoordeeld. De kantonrechter heeft de verhuurder opgedragen om op de rolzitting van 30 januari 2025 de berekening van de huurprijsverhoging te overleggen en toe te lichten waarom deze hoger is dan het percentage dat op basis van de consumentenprijsindex gehanteerd moet worden. De verdere beslissing is aangehouden.