In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen ASR Basis Ziektekostenverzekeringen N.V. en een gedaagde die zelf procedeert. De eiseres, ASR, vorderde betaling van een achterstallige zorgpremie van € 172,20 voor de maand januari 2024, die de gedaagde niet tijdig had betaald. De gedaagde had op 2 mei 2024 een bedrag van € 172,20 overgemaakt naar ASR, maar zonder te specificeren voor welke maand deze betaling was bedoeld. ASR interpreteerde deze betaling als een betaling voor de maand april 2024, waarvoor ook nog een premie openstond.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat, op basis van artikel 6:43 lid 2 BW, de betaling van 2 mei 2024 moet worden toegerekend aan de oudste opeisbare verbintenis, in dit geval de premie van januari 2024. ASR's argument dat zij de betaling als een betaling voor april 2024 had aangemerkt, werd verworpen, omdat dit niet in overeenstemming was met de wet. De rechter concludeerde dat de gedaagde met de betaling van 2 mei 2024 de premie van januari 2024 had voldaan, en dat ASR ten onrechte de gedaagde had gedagvaard voor deze vordering.
De kantonrechter heeft de vorderingen van ASR afgewezen en ASR veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van de gedaagde tot dat moment zijn vastgesteld op € 50,-. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. E.A. Vroom.