ECLI:NL:RBROT:2025:3358

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 2428
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om studieschuld af te lossen op grond van betalingsregiem SF35

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 14 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om zijn studieschuld af te lossen op basis van het terugbetalingsregiem SF35 beoordeeld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had het verzoek van eiser, dat op 16 oktober 2023 was ingediend, buiten behandeling gesteld. Eiser kan pas overstappen naar het nieuwe regiem enkele maanden voor de start van zijn aflosfase, die per 1 januari 2025 begint. De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2024 behandeld, waarbij eiser via Teams aanwezig was en de gemachtigde van de minister het verweerschrift indiende.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht het verzoek van eiser heeft afgewezen, omdat de aflosfase nog niet was gestart. Eiser had in de periode van oktober 2014 tot september 2017 een basisbeurs ontvangen, waardoor hij onder het SF15-regiem valt. Eiser betoogde dat hij recht heeft op het SF35-regiem met een lager rentepercentage, maar de rechtbank concludeert dat hij niet in aanmerking komt voor de overstap naar het nieuwe regiem, omdat de voorwaarden daarvoor niet zijn vervuld. Eiser had ook verzocht om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen door de minister, maar de rechtbank oordeelt dat hieraan niet is voldaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoont, maar dat dit gebrek niet heeft geleid tot benadeling van eiser. Daarom wordt het griffierecht aan eiser vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/2428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om zijn studieschuld af te lossen op grond van het terugbetalingsregiem met een aflosfase van 35 jaar (SF35).
1.1.
De minister heeft dit verzoek met het besluit van 16 oktober 2023 buiten behandeling gesteld. Eiser kan nog niet overstappen. Dat kan pas enkele maanden voordat hij zijn studieschuld moet gaan aflossen. In het geval van eiser is dat per 1 januari 2025. Met het bestreden besluit van 26 januari 2024 heeft de minister de bezwaren van eiser alsnog behandeld en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via Teams) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht eisers verzoek om over te stappen naar het terugbetalingsregiem SF35 met een aflosfase van 35 jaren heeft afgewezen.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. Eiser volgde vanaf 1 september 2014 een studie Bedrijfskunde en vervolgens een studie Business Information Management aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Hij heeft in de periode oktober 2014 tot en met september 2017 onder een terugbetalingsregiem van 15 aflosjaren (SF15) een basisbeurs voor een opleiding in het hoger onderwijs ontvangen. In de periode vanaf 1 oktober 2017 heeft eiser gebruikt gemaakt van het leenstelsel (SF35), in welk kader hem een prestatiebeurs is toegekend (voor 3 jaar) die uiteindelijk is omgezet in een gift na het behalen van het diploma. Eiser heeft op 13 maart 2023 bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van 13 maart 2023, waarbij zijn studieschuld onder het SF15 regiem is geplaatst met een rentepercentage van 1,78%. De minister heeft het bezwaarschrift van eiser opgevat als een verzoek om de studieschuld af te lossen volgens het terugbetalingsregiem SF35 met een aflosfase van 35 jaar.
6. Aan het bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat eisers verzoek is afgewezen, omdat eiser een basisbeurs heeft ontvangen voor een opleiding in het hoger onderwijs in de periode van oktober 2014 tot en met september 2017. Dat maakt dat eiser onder het SF15 regiem valt. Eiser kan verzoeken om gebruik te mogen maken van het SF35 terugbetalingsregiem, maar dat kan pas ten aanzien van de aflosfase. De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat de aflosfase voor eiser nog niet is gestart.
Standpunt eiser
7. Eiser voert aan dat hij in de periode oktober 2014 tot en met augustus 2022 studiefinanciering heeft ontvangen. Volgens eiser heeft hij tussen oktober 2014 en september 2017 geleend onder de voorwaarden van het ”oude stelsel” (SF15). Tussen oktober 2017 en augustus 2022 heeft hij geleend onder de voorwaarden van het “nieuwe stelsel” (SF35). Eiser is het er niet mee eens dat de minister al zijn leningen heeft omgezet naar één studieschuld en daarop de voorwaarden van SF15 met een hoger rentepercentage toepast. Eiser stelt zich, onder verwijzing naar artikel 12.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), op het standpunt dat voor hem vanaf 1 januari 2023 het terugbetalingsregiem SF35 geldt met een lager rentepercentage van 0,46%. Verder wijst eiser erop dat hij de minister in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig beslissen maakt gelet hierop aanspraak op de maximale dwangsom en proceskosten.
De terugbetalingsregels
8. De rechtbank schetst de achtergrond van de ontwikkelingen in de studiefinanciering in relatie tot de positie van eiser daarin. De basisbeurs is met de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs per 1 september 2015 verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een sociale leenvoorziening die de overheid voor alle studenten ter beschikking stelt (het leenstelsel). In het stelsel van studiefinanciering dat gold vóór 1 september 2015 dienden oud-studenten hun studieschuld binnen 15 jaar af te lossen. Met de invoering van het leenstelsel is deze termijn verlengd naar 35 jaar.
9. In artikel 12.14 van de Wsf 2000 is het overgangsrecht geregeld voor studenten die al aan hun studie in het hoger onderwijs waren begonnen vóór 1 september 2015. Volgens het vijfde lid van voornoemd wetsartikel is het niet hebben van een basisbeurs na 1 september 2015 een voorwaarde voor het in aanmerking komen van de terugbetalingsregels met een aflosfase van 35 jaren. Omdat een basisbeurs per 1 september 2015 niet meer bestaat, kan alleen worden voldaan aan deze voorwaarde als er gedurende minimaal een maand studiefinanciering onder het nieuwe stelsel is ontvangen.
10. Eiser is in september 2014 met zijn studie in het hoger onderwijs (een driejarige WO-bachelor) gestart. Omdat eiser onder het leenstelsel valt, heeft hij vanaf 1 oktober 2017 geen recht meer op een basisbeurs. Als gevolg hiervan ontving eiser geen vierde studiejaar basisbeurs. Eiser kan per 1 oktober 2017 gedurende één jaar wel studiefinanciering krijgen die geheel bestaat uit een rentedragende lening. Daarnaast zou nog de mogelijkheid bestaan voor een aanvullende beurs (in de vorm van een prestatiebeurs), maar eiser heeft hier geen aanspraak op vanwege de hoogte van het inkomen van zijn ouders.
11. Met ingang van 1 oktober 2018 houdt de prestatiebeursfase op. Eiser kan dan nog maximaal 3 jaar lenen en die lening uit de leenfase ontvangt hij ook. Eiser heeft dus een rentedragende lening ontvangen als gevolg van de invoering van het leenstelsel (periode oktober 2017 tot en met september 2018) én een lening gedurende de driejarige leenfase.
12. Eiser valt gelet op zijn situatie onder de zogenaamde cohortgarantie [1] van artikel 12.14 van de Wsf 2000 omdat hij zijn studie is gestart vóór 1 september 2015. Deze cohortgarantie houdt in dat studenten die op 1 september 2015 al een opleiding volgen en daarvoor een prestatiebeurs ontvangen, deze prestatiebeurs behouden gedurende de nominale duur van die opleiding (in dit geval 3 jaar). Alleen de voormalige student die ingevolge het leenstelsel geen basisbeurs heeft gekregen voor een masteropleiding (het vierde jaar), terwijl die voormalige student daartoe wel recht zou hebben gehad als deze wet niet in werking was getreden, heeft het recht om over te stappen naar de nieuwe terugbetalingsregels met een aflossingsperiode van 35 jaar (de overstapregeling). [2] Gezien de tekst van het vierde lid van artikel 12.14 van de Wsf 2000 wordt de lening die men heeft ontvangen aangemerkt als een lening beroepsonderwijs (een aanduiding die ook gebruikt werd voor studenten in het hoger onderwijs die al vóór de invoering van het leenstelsel zijn gaan studeren). Dat loopt ook door als de cohortgarantie afloopt. Dit is ook gebeurd bij eiser nadat hij met zijn master is gestart per september 2019. Vanaf oktober 2017 krijgt eiser geen basisbeurs meer, omdat hij onder het leenstelsel valt. Eisers lening wordt echter nog steeds als een lening beroepsonderwijs aangemerkt.
13. Eiser kan gebruik maken van de overstapregeling om onder een ander terugbetalingsregiem te vallen (van SF15 naar SF35). Hierbij gaat het dan om een aanvraag om de lening aan te merken als een ‘lening hoger onderwijs’. Als eiser deze overstap maakt naar een terugbetalingsregiem met een aflosfase van 35 jaar dan wordt het rentepercentage aangepast vanaf de datum dat de aflosfase ingaat en niet, zoals eiser (veronder)stelt, met terugwerkende kracht tot het begin van de aanloopfase, gerekend vanaf 1 januari 2023. Dit is geregeld in artikel 6b.2 van de regeling Studiefinanciering 2000. [3] Als er geen gebruik wordt gemaakt van de overstapregeling wordt de volledige lening met ingang van de datum waarop de aflosfase begint aangemerkt als ‘lening beroepsonderwijs’.
14. Onder verwijzing naar het verweerschrift, waarvan de rechtbank de inhoud met het bovenstaande grotendeels heeft gevolgd, heeft de gemachtigd van de minister op de zitting nog onweersproken gesteld dat de aflosfase voor eiser per 1 januari 2025 start. Eiser krijgt voor deze datum de mogelijkheid om gebruik te maken van de overstapregeling.
15. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een overstap naar het terugbetalingsregiem SF35 met een aflosfase van 35 jaren, nu de aflosfase in de te beoordelen periode nog niet is gestart.
De dwangsom
16. Eiser heeft verzocht om een dwangsom omdat de minister volgens hem niet tijdig op zijn bezwaarschrift heeft beslist. Daarvoor is vereist dat eiser de minister eerst rechtsgeldig in gebreke stelt conform artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hier is niet aan voldaan.
Met het bestreden besluit heeft de minister op het bezwaar van eiser beslist. Eiser heeft de minister niet eerder dan met het beroepschrift in gebreke gesteld. Gelet hierop is een dwangsom niet aan de orde.
Motiveringsgebrek
17. In het verweerschrift heeft de minister erop gewezen dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft nu daarin weinig inzicht is gegeven in de reden van het besluit en dat het bestreden besluit een aantal onjuistheden bevat waarvoor excuses is aangeboden. De rechtbank oordeelt op basis hiervan dat het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu aannemelijk is dat eiser door dit motiveringsgebrek niet is benadeeld.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Onder verwijzing naar wat hiervoor onder 17 is overwogen, krijgt eiser echter wel het griffierecht terug. De rechtbank zal vanwege het motiveringsgebrek in het bestreden besluit bepalen dat de minister het door eiser betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden, waartoe de minister zich bij verweerschrift ook bereid heeft verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2025.
De rechter is verhinderdde uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet studiefinanciering 2000
Artikel 5.2 van de Wsf 2000 luidt:
1. De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt eenmalig aan een ho-student verstrekt gedurende 4 jaar, vermeerderd met:
a. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5, eerste lid, onderdeel d, 7.5b, eerste lid en 7.5c, tweede en vierde lid van de WHW, gedeeld door vijf, indien een student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs;
b. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5a en 7.5c, tweede tot en met vijfde lid, van de WHW minus zestig en gedeeld door vijf, indien een ho-student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs.
(…)
Artikel 12.14 van de Wsf 2000 luidt:
1. Op een ho-student die vóór 1 september 2015 stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding of die onderwijs volgde volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, en die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs, blijven de volgende artikelen, zoals die luidden op 31 augustus 2015, voor de nominale duur van die opleiding van toepassing:
a. van hoofdstuk 1, de artikelen 1.1 en 1.5;
b. van hoofdstuk 2, de artikelen 2.13, eerste lid, 2.16, tweede lid en 2.17;
c. van hoofdstuk 3, de artikelen 3.1, eerste en tweede lid, 3.6, en paragraaf 3.3, met uitzondering van artikel 3.10, tweede lid; en
d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.9, eerste lid, en artikel 5.16, derde lid, waarbij voor «prestatiebeurs hoger onderwijs» wordt gelezen: prestatiebeurs;
e. van hoofdstuk 9, de artikelen 9.1b, 9.9 en 9.9a.
[…]
4. Voor de debiteur met een schuld uit een lening die is ontstaan door verstrekking van studiefinanciering overeenkomstig het eerste lid, wordt de lening aangemerkt als een lening beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, tenzij artikel 10a.1 van toepassing is.
5. Indien een debiteur als bedoeld in het vierde lid ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijs geen basisbeurs toegekend heeft gekregen voor een masteropleiding of voor onderwijs volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, kan de lening worden aangemerkt als een lening hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, indien de debiteur vóór aanvang van de aflosfase, maar na 31 december 2016, daartoe een aanvraag indient.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met het oog op een goede uitvoering van dit artikel.

Voetnoten

1.Artikel 12.14, eerste lid, van de Wsf 2000.
2.Dat volgt uit artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000.
3.Ingevoerd per 1 september 2015, Staatscourant 25 augustus 2014, nr. 26285, met ingang van 14 september 2016 gewijzigd, Staatscourant 13 september 2016, nr. 47533.