ECLI:NL:RBROT:2025:3044

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
C/10/684929 / HA RK 24-805
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen griffierecht en uitleg van artikel 11 lid 1 Wgbz in civiele procedure

Op 27 februari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in de zaak tussen US Marine Services Company Ltd., gevestigd in Suez (Egypte), en de griffier van de rechtbank. US Marine Services verzocht om terugbetaling van griffierecht dat betaald was voor een eerder verzoekschrift, met de stelling dat dit bedrag in mindering moest worden gebracht op het griffierecht voor een later verzoek tot termijnverlenging. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend, maar dat er een geschil bestond over de uitleg van artikel 11 lid 1 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). De rechtbank oordeelde dat de griffier het eerder betaalde griffierecht terecht niet in mindering had gebracht op het griffierecht voor het verzoek tot termijnverlenging, omdat artikel 11 Wgbz alleen van toepassing is op de hoofdzaak. De rechtbank concludeerde dat US Marine Services in het ongelijk was gesteld en wees het verzoek af, zonder proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank weigerde ook om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen over de uitleg van artikel 11 Wgbz, omdat de wetsgeschiedenis duidelijk maakte dat het artikel alleen van toepassing is in de hoofdzaak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rekestnummer: C/10/684929 / HA RK 24-805
Beschikking van 27 februari 2025
in de zaak van
US MARINE SERVICES COMPANY LTD.,
gevestigd in Suez (Egypte),
verzoekster,
advocaat mr. M.A. Pieters te Rotterdam,
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK,
gevestigd in Rotterdam,
verweerder.
Partijen worden hierna US Marine Services en de griffier genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties;
  • het verweerschrift;
  • de brief van mr. Pieters van 8 oktober 2024.
1.2.
Beide partijen hebben aangegeven dat de zaak zonder mondelinge behandeling kan worden afgedaan.

2.De feiten

2.1.
Op 13 juni 2024 heeft een kantoorgenoot van mr. Pieters namens US Marine Services een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag met zaaknummer C/10/680640 ingediend bij deze rechtbank. De griffier heeft voor dat verzoek € 688,- aan griffierecht geheven, welk bedrag op 14 juni 2024 is betaald. Het verzoek is toegewezen.
2.2.
Op 21 juni 2024 heeft een kantoorgenoot van mr. Pieters namens US Marine Services een verzoekschrift tot verlenging van de termijn voor dagvaarding met zaaknummer C/10/681176 ingediend bij deze rechtbank. De griffier heeft voor dat verzoek € 688,- aan griffierecht geheven, welk bedrag op 21 juni 2024 is betaald.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
US Marine Services verzoekt de rechtbank bij beschikking te bepalen dat het betaalde griffierecht van 14 juni 2024 in mindering wordt gebracht op het betaalde griffierecht van 21 juni 2024 en dat de rechtbank het onverschuldigd betaalde bedrag van
€ 688,- terugbetaalt, onder toekenning van een proceskostenvergoeding.
3.2.
US Marine Services legt – samengevat – het volgende aan haar verzoek ten grondslag. De griffier had op grond van artikel 11 lid 1 Wgbz het betaalde griffierecht voor het beslagverzoek in mindering moeten brengen op het griffierecht voor het verzoek tot termijnverlenging, nu dat daarmee direct en onlosmakelijk verband houdt.
3.3.
De griffier is het daar niet mee eens en voert – samengevat – het volgende verweer. Met ‘geding of verzoekschrift’ in artikel 11 Wgbz wordt de hoofdzaak bedoeld. Een verzoek tot verlenging van de termijn tot dagvaarding is geen zelfstandige hoofdzaak.

4.De beoordeling

4.1.
US Marine Services heeft het verzoek binnen een maand na betaling van het griffierecht op 21 juni 2024 ingediend en is daarmee tijdig in verzet gekomen (artikel 29 lid 1 Wgbz).
4.2.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 11 lid 1 Wgbz. Dat artikel bepaalt dat op het griffierecht in mindering wordt gebracht het griffierecht dat reeds is voldaan in de zaak waarop het geding of verzoekschrift betrekking heeft. Naar de rechtbank begrijpt bestaat tussen partijen discussie over hoe ‘het geding of verzoekschrift’ uit die bepaling moet worden uitgelegd. Volgens US Marine Services – zo leidt de rechtbank uit haar stellingen af – wordt hiermee ‘ieder volgend verzoekschrift of geding in een zaak’ bedoeld en volgens de griffier uitsluitend ‘de hoofdzaak’. Met andere woorden gaat het om de vraag op het griffierecht van welke procedure het al in de zaak betaalde griffierecht in mindering strekt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat de hoofdzaak. Dat volgt uit de wetsgeschiedenis. Artikel 11 lid 1 Wgbz is gebaseerd op artikel 7 lid 2 van de Wet houdende wijziging Tarief justitiekosten en salarissen burgerlijke zaken uit 1960 [1] , luidende: “Indien op het indienen van een verzoekschrift behandeling van de zaak ter terechtzitting volgt, wordt het betaalde vaste recht (lees: griffierecht) in mindering gebracht op het vaste recht bedoeld in artikel 2”. [2] Dit artikel moet worden gelezen tegen de achtergrond van artikel 2 en artikel 6 van de wet van 1960. Artikel 2 van deze wet bevatte de hoofdregel dat eiser en een verschenen gedaagde griffierecht verschuldigd zijn voor een geding op het moment van de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting; artikel 6 bepaalde dat voor het indienen van een verzoekschrift griffierecht werd gerekend. Onder deze wettekst werd het griffierecht van een eerder verzoekschrift in een zaak dus verrekend met het griffierecht van het geding zelf, van de hoofdzaak dus. Als de bedoeling was geweest om ook te verrekenen met het griffierecht voor een opvolgend verzoekschrift (niet zijnde de inleiding tot een hoofdzaak), dan had er in artikel 7 lid 2 niet alleen verwezen moeten worden naar artikel 2 maar ook naar artikel 6.
4.3.
Nu artikel 7 lid 2 uit 1960 uiteindelijk – zij het iets anders verwoord – in het huidige artikel 11 Wgbz terecht is gekomen en de rechtbank geen aanwijzingen heeft gevonden dat de wetgever een andere opvatting is toegedaan, leest de rechtbank artikel 11 Wgbz daarom zo dat er verrekend moet worden met het griffierecht uit de hoofdzaak.
4.4.
Dat betekent dat de griffier het op 14 juni 2024 betaalde griffierecht terecht niet in mindering heeft gebracht op het griffierecht voor het verzoek tot termijnverlenging. De griffier hoeft het op 21 juni 2024 betaalde griffierecht van € 688,- dus niet terug te betalen. Indien en voor zover US Marine Services tijdig een hoofdzaak aanhangig heeft gemaakt, moeten – zoals de griffier terecht in het verweerschrift opmerkt – de op 14 en 21 juni 2024 betaalde griffierechten op grond van artikel 11 lid 1 Wgbz op het griffierecht voor de hoofdzaak in mindering zijn gebracht.
4.5.
Mr. Pieters heeft in haar brief van 8 oktober 2024 verzocht om bij het voornemen tot afwijzing van het verzoek een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen over de uitleg van artikel 11 Wgbz. Gelet op het feit dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het artikel alleen toepassing vindt in de hoofdzaak, ziet de rechtbank daar geen aanleiding toe.
4.6.
Nu US Marine Services in het ongelijk is gesteld, wordt aan haar geen proceskostenvergoeding toegekend.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2025.
3726 / 1876

Voetnoten

1.Artikel 11 lid 1 Wgbz is inhoudelijk gelijk aan artikel 2 lid 6 Wtbz (