ECLI:NL:RBROT:2025:2981

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
C/10/668332 / HA ZA 23-965
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vordering tot voeging in collectieve actie onder WAMCA met betrekking tot privacyrechten en AVG

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft de rechtbank op 5 maart 2025 een vonnis gewezen in een incident dat voortkwam uit een collectieve actie onder de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). De eiseres in de hoofdzaak, Stichting Data Bescherming Nederland (SDBN), heeft een vordering ingesteld tegen verschillende entiteiten van Amazon, waarbij zij stelt dat Amazon in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) persoonsgegevens van accounthouders verwerkt. In het incident heeft de Privacy Collective (TPC) verzocht om zich te voegen aan de zijde van SDBN om prejudiciële vragen te kunnen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gevorderde voeging niet toewijsbaar is. De rechtbank baseert dit oordeel op de stelling dat de WAMCA een gesloten systeem kent voor belangenorganisaties en dat de voeging van TPC aan de zijde van SDBN in strijd zou zijn met de wet. De rechtbank heeft ook overwogen dat het doel van TPC om schriftelijke opmerkingen in te dienen bij het HvJEU niet kan worden bereikt door middel van voeging in deze procedure. De rechtbank heeft de incidentele vordering van TPC afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van het incident. De hoofdzaak zal worden hervat na de beslissing op het incident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/668332 / HA ZA 23-965
Vonnis in incident van 5 maart 2025
in de zaak van
STICHTING DATA BESCHERMING NEDERLAND,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. P. Haas te Rotterdam,
tegen

1.AMAZON EUROPE CORE S.A.R.L.,

gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
2.
AMAZON EU S.A.R.L.,
gevestigd te Luxemburg,
3.
AMAZON MEDIA EU S.A.R.L.,
gevestigd te Luxemburg,
4.
AMAZON.COM, INC.,
gevestigd te Seattle, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. A.M. Arnbak te Amsterdam,
en
THE PRIVACY COLLECTIVE,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in het incident,
advocaat mr. Chr.A. Alberdingk Thijm te Amsterdam.
Partijen zullen hierna SDBN, Amazon en TPC genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 november 2024, en de daarin vermelde processtukken,
  • de akte uitlating tussenvonnis SDBN,
  • de incidentele conclusie tot voeging van TPC, met producties 1 tot en met 3,
  • de rolbeslissing van 19 december 2024, en de daaraan voorafgaande e-mailcorrespondentie,
  • de incidentele conclusie van antwoord in het voegingsincident van Amazon,
  • de akte uitlating voeging TPC ex artikel 217 Rv van SDBN.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Deze zaak betreft een collectieve actie, waarin SDBN opkomt voor de belangen van accounthouders van Amazon in Nederland. Het gaat om vorderingen die vallen onder het toepassingsgebied van de WAMCA [1] . Kern van het verwijt van SDBN is dat Amazon persoonsgegevens van haar accounthouders in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) verwerkt.
2.2.
In het tussenvonnis van 13 november 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat het nodig is om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over – kort gezegd – 1) de verhouding tussen de ontvankelijkheidseisen die de WAMCA aan een belangenorganisatie stelt en de eisen die de AVG aan een belangenorganisatie stelt en 2) het vorderen van schadevergoeding door een belangenorganisatie op grond van de AVG.

3.Het geschil in het incident

3.1.
TPC vordert dat haar wordt toegestaan zich te voegen aan de zijde van SDBN in het incident tot het stellen van prejudiciële vragen in de hoofdzaak, met veroordeling van Amazon in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Zij legt hieraan – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag. TPC is een stichting die zich inzet om de belangen van natuurlijke personen op het gebied van privacy en het gegevensbeschermingsrecht te behartigen. In dat kader voert zij een collectieve actie bij de rechtbank en het gerechtshof in Amsterdam die vergelijkbaar is met onderhavige hoofdzaak. In die procedure vordert TPC onder meer schadevergoeding en speelt – kort gezegd – de verhouding tussen de WAMCA en de AVG ook een rol. De beantwoording van de voorgenomen vragen in deze hoofdzaak kan gevolgen hebben voor de beslissing of TPC ontvankelijk is als belangenorganisatie voor de collectieve uitoefening van de privacyrechten van haar achterban. De antwoorden hebben in het bijzonder impact op de mogelijkheid om in een WAMCA-procedure schadevergoeding te vorderen op grond van de AVG. De procedure bij het HvJEU heeft daarmee directe gevolgen voor de belangen van TPC en haar achterban. Als gevoegde partij in het incident tot het stellen van prejudiciële vragen zou TPC zich kunnen uitlaten over de voorgenomen prejudiciële vragen en zou zij schriftelijke opmerkingen kunnen indienen in de verwijzingsprocedure bij het HvJEU.
3.3.
Amazon en SDBN voeren beiden gemotiveerd verweer, strekkende tot afwijzing van de vordering van TPC.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In het incident

4.1.
Artikel 217 Rv bepaalt dat – voor zover hier van belang – ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding kan vorderen zich daarin te mogen voegen.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de gevorderde voeging door TPC aan de zijde van SDBN niet toewijsbaar. De rechtbank baseert dat oordeel op het volgende.
4.3.
SDBN heeft haar collectieve vorderingen in de hoofdzaak ingesteld op grond van artikel 3:305a BW. Deze vorderingen vallen daarmee onder het WAMCA-procesrecht [2] . Het WAMCA-procesrecht sluit de toepassing van artikel 217 Rv niet met zoveel woorden uit, maar uit het systeem van de WAMCA vloeit voort dat voor voeging van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW aan de kant van de eiser (hier SDBN) in een WAMCA-procedure geen plaats is. De WAMCA kent een systeem waarbij verschillende belangenorganisaties gelijksoortige vorderingen kunnen instellen (artikel 1018d Rv). Na het verstrijken van de termijn in artikel 1018d Rv, kunnen andere belangenorganisaties niet meer deelnemen. Vervolgens wordt één exclusieve belangenbehartiger aangewezen, die de andere eisende belangenorganisatie(s) in de procedure zal vertegenwoordigen (artikel 1018e Rv). Als voeging aan de zijde van de eisende partij wel mogelijk zou zijn, dan zou dit door de wetgever gekozen gesloten systeem (kunnen) worden doorkruist [3] .
4.4.
TPC heeft aangevoerd dat zij zich louter in het incident tot het stellen van prejudiciële vragen wil voegen.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert (het voornemen tot) het stellen van prejudiciële vragen niet als incident waarin voeging op grond van artikel 217 Rv mogelijk zou kunnen zijn. De beslissing tot het stellen van prejudiciële vragen is namelijk een beslissing die de rechtbank neemt in het kader van de instructie van de zaak. De te stellen vragen hebben ten eerste betrekking op de verhouding tussen de ontvankelijkheidseisen op grond van de WAMCA en die op grond van de AVG. Daarnaast hebben de vragen betrekking op het vorderen van schadevergoeding door een belangenorganisatie. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis van 13 november 2024 heeft overwogen, is beantwoording van de voorgenomen prejudiciële vragen noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen op de vorderingen van SDBN zoals deze voorliggen. De beslissing tot het stellen van prejudiciële vragen ziet dus (mede) op de beoordeling van materiële geschilpunten in de hoofdzaak.
4.6.
Daar komt nog bij dat – naar Amazon terecht aanvoert – het doel van TPC om in de prejudiciële verwijzingsprocedure bij het HvJEU schriftelijke opmerkingen in te dienen, niet kan worden bereikt door middel van voeging in de onderhavige procedure.
4.7.
Op grond van artikel 23 van het Statuut van het HvJEU in verbinding met artikel 96 lid 1 Reglement voor de procesvoering van het HvJEU is het recht om in prejudiciële verwijzingsprocedures memories of schriftelijke opmerkingen bij het HvJEU in te dienen beperkt tot a) de partijen in het hoofdgeding, b) de lidstaten, c) de Europese Commissie, d) het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank, e) de instelling die de handeling heeft verricht waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, f) de staten die partij zijn bij EER-Overeenkomst en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en g) de betrokken derde staten. Deze opsomming is limitatief (HvJEU 6 oktober 2015, C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655 (Orizzonte Salute) onder 31).
4.8.
Partijen in het hoofdgeding zijn degenen die de verwijzende rechter overeenkomstig het nationale procesrecht als zodanig heeft aangeduid (artikel 97 lid 1 Reglement voor de procesvoering van het HvJEU). Naar vaste jurisprudentie van het HvJEU kan een (rechts)persoon echter geen partij in het hoofdgeding zijn en niet worden toegelaten tot de prejudiciële verwijzingsprocedure als deze partij ‘
het verzoek tot interventie bij de nationale rechter niet indient om een actieve rol te spelen in het verdere verloop van de procedure voor die rechter, maar enkel om deel te nemen aan de procedure voor het Hof’ (zie HvJEU 6 oktober 2015, C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655 (Orizzonte Salute) onder 35 en HvJEU 4 oktober 2024, C-650/22, ECLI:EU:C:2024:824 (FIFA) onder 56).
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier van een dergelijke situatie sprake. Het doel dat TPC nastreeft met haar verzoek om voeging, is immers alleen maar om zich te kunnen uitlaten over de voorgenomen vragen en om schriftelijke opmerkingen in te dienen bij het HvJEU. TPC wil expliciet geen actieve rol spelen in de hoofdprocedure.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de incidentele vordering tot voeging van TPC zal afwijzen. Dat neemt niet weg dat het TPC vrij staat om in contact te treden met SDBN en/of Amazon zodat TPC een bijdrage kan leveren aan de door SBDN dan wel Amazon bij het HvJEU in te dienen opmerkingen aangaande de te stellen prejudiciële vragen.
4.11.
TPC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten van zowel SDBN als Amazon op € 614,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II) en op € 178,00 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
In de hoofdzaak
4.12.
In het tussenvonnis van 13 november 2024 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol van 11 december 2024 voor het nemen van een akte aan de zijde van SDBN over hetgeen is overwogen onder 6.25 tot en met 6.28 van dat vonnis, waarna Amazon op een termijn van vier weken een antwoordakte kan nemen.
4.13.
SDBN heeft de hiervoor bedoelde akte inmiddels genomen. In verband met het door TPC opgeworpen incident, heeft de rechtbank bij rolbeslissing van 19 december 2024 de voortgang van de hoofdzaak stilgelegd in afwachting van de beslissing op het incident.
Nu de vordering in het incident wordt afgewezen, hervat de rechtbank de hoofdzaak en zal zij de zaak verwijzen naar de rol voor het nemen van een antwoordakte door Amazon (zie 4.12).
4.14.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt TPC in de kosten van het incident van SDBN van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als TPC niet tijdig aan deze proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet TPC € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt TPC in de kosten van het incident van Amazon van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als TPC niet tijdig aan deze proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet TPC € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 april 2025voor het nemen van een antwoordakte aan de zijde van Amazon zoals bedoeld in het tussenvonnis van 13 november 2024 onder 7.1,
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. F. Damsteegt en mr. J.M.J. Arts en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.
[2083/106/2148/3455]

Voetnoten

1.Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (zie 6.15 tussenvonnis 13 november 2024)
2.Titel 14A van Boek 3 Rv, zoals dat per 1 januari 2020 is ingevoerd met de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) en per 25 juni 2023 is gewijzigd na implementatie van de Richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten
3.zie conclusie A-G Wissink 8 november 2024; ECLI:NL:PHR:2024:1190 onder 5.69.3