ECLI:NL:RBROT:2025:2970

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
C/10/678071 / FA RK 24-3219
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om omgangsregeling tussen minderjarige en biologische vader met dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 februari 2025 een beschikking gegeven in een verzoek om een omgangsregeling tussen een minderjarige en zijn biologische vader. De vrouw, de moeder van de minderjarige, heeft op 25 april 2024 een verzoekschrift ingediend waarin zij verzoekt om een omgangsregeling vast te stellen. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 januari 2025, waarbij de man, de vader, niet verschenen was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, geboren in 2016, recht heeft op omgang met zijn vader, ondanks het feit dat de vader de minderjarige niet heeft erkend en er al meer dan een jaar geen contact tussen hen is geweest. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het noodzakelijk is dat de vader zijn verantwoordelijkheid neemt en dat er contact is tussen hem en de minderjarige. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de door de vrouw verzochte omgangsregeling te ruim is en dat er risico's aan verbonden zijn, gezien de onbetrouwbaarheid van de vader in het verleden. De rechtbank heeft daarom een aangepaste omgangsregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige één zaterdag per veertien dagen van 10.00 uur tot 19.00 uur bij de vader zal zijn. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor het geval de vader in gebreke blijft om de regeling na te komen, met een maximum van € 5.000,-. De rechtbank heeft de overige verzoeken van de vrouw afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/678071 / FA RK 24-3219
Beschikking van 24 februari 2025 over de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht (hierna: de omgangsregeling)
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 25 april 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 28 januari 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [persoon A] .
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Uit de affectieve relatie van partijen is geboren:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
2.2.
De man heeft de minderjarige niet erkend.
2.3.
De vrouw oefent van rechtswege het ouderlijk gezag uit over de minderjarige.

3.De beoordeling

3.1.
De vrouw verzoekt tussen de man en de minderjarige een omgangsregeling vast te stellen waarbij de minderjarige bij de man zal zijn:
  • eens per veertien dagen (in de even kalenderweken) van zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur;
  • gedurende de helft van de schoolvakanties, in te plannen na overleg met de vrouw;
  • gedurende een deel van de feestdagen, in te plannen na overleg met de vrouw,
waarbij de man de minderjarige telkens tijdig zal dienen op te halen en terug te brengen op busstation Zuidplein te Rotterdam als plek van overdracht op straffe van een door de man aan de vrouw te betalen dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat hij in gebreke mocht blijven om deze regeling na te komen, een ingegane dag voor een gehele gerekend, en met een maximum van € 5.000,-.
3.2.
De man verweert zich niet tegen dit verzoek.
3.3.
Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.4.
Niet is weersproken dat de man en de minderjarige in een nauwe persoonlijke betrekking tot elkaar staan en dat de minderjarige daarom recht heeft op omgang met de man.
3.5.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de man en de minderjarige op zeer onregelmatige basis omgang hebben met elkaar. De rechtbank is echter wel duidelijk geworden dat de minderjarige de man mist en ook nadrukkelijk naar hem vraagt. De minderjarige is verdrietig wanneer de man omgangsafspraken niet nakomt of helemaal geen contact met hem zoekt. Op 6 januari 2024 heeft de vrouw de man nadrukkelijk verzocht om invulling te gaan geven aan een omgangregeling met de minderjarige. Vervolgens is de man de minderjarige komen ophalen en is er die dag ook omgang geweest. Sindsdien heeft de man echter niets meer van zich laten horen. Dit betekent dat er nu al ruim één jaar geen enkel contact meer is geweest tussen de man en de minderjarige. De man is voor de vrouw heel moeilijk bereikbaar.
3.6.
Met de vrouw en de raad is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is dat de man zijn verantwoordelijkheid gaat nemen ten opzichte van de minderjarige.
Hoewel het verzoek van de vrouw door de man niet is weersproken, is de rechtbank er niet van overtuigd dat vaststelling van de door de vrouw verzochte omgangsregeling, waarbij de man de zorg heeft voor de minderjarige gedurende twee weekenden in de maand en de helft van alle vakanties en een deel van de feestdagen, in het belang van de minderjarige moet worden geacht.
3.7.
De rechtbank acht het in het belang van de minderjarige dat er contact is tussen hem en zijn biologische vader. Het is belangrijk dat de minderjarige zijn biologische vader kent. De rechtbank stelt daarbij dat het ook voor de minderjarige heel belangrijk is dat er structuur en duidelijkheid bestaat over de omgangsmomenten met de man en van de man mag worden verwacht dat hij hierin ook betrouwbaar zal zijn en dat hij de afspraken stipt en consequent nakomt.
3.8.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de omgangsregeling die de vrouw thans verzoekt in dit geval te ruim is en vraagt om moeilijkheden, ook gelet op het feit dat er al ruim één jaar geen enkel contact meer is geweest tussen de man en de minderjarige. Daarbij heeft de man in het verleden laten zien dat hij zeer onbetrouwbaar is in het nakomen van afspraken. Het is in het belang van de minderjarige dat er een omgangsregeling wordt vastgesteld waarvan kan worden verwacht dat de man deze zal kunnen nakomen en wat van hem gevergd kan worden.
3.9.
De rechtbank zal een omgangsregeling bepalen waarbij de man en de minderjarige met ingang van 15 maart 2025 één zaterdag in de veertien dagen van 10.00 uur tot 19.00 uur omgang hebben met elkaar.
3.10.
De rechtbank ziet een noodzaak om een dwangsom te verbinden aan de nakoming van de omgangsregeling, als prikkel voor de man om de omgangsregeling na te komen. De rechtbank twijfelt er sterk aan dat de man de omgangsregeling zonder dwangsom zal nakomen. De omgangsregeling acht de rechtbank in het belang van de minderjarige en de man heeft zich daarnaar te schikken. De rechtbank zal daarom een dwangsom bepalen conform het verzoek van de vrouw.
3.11.
Het door de vrouw meer of anders verzochte wijst de rechtbank af, omdat naar het oordeel van de rechtbank, het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
3.12.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
stelt vast dat de minderjarige
met ingang van 15 maart 2025in het kader van de omgangsregeling één zaterdag per veertien dagen van 10.00 uur tot 19.00 uur bij de man zal zijn, waarbij de man de minderjarige telkens tijdig zal dienen op te halen en terug te brengen op busstation Zuidplein te Rotterdam;
4.2.
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 100,- voor iedere dag dat hij in gebreke blijft om de hiervoor onder 4.1. bepaalde omgangregeling na te komen, een ingegane dag voor een gehele gerekend, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van P. Mansveld-Spierings, griffier, op 24 februari 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.