ECLI:NL:RBROT:2025:2534

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
C/10/691486 / JE RK 24-2732
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van een ongeboren kind

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van een ongeboren kind. Het verzoek is ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht, en betreft zorgen over de veiligheid van de moeder en het ongeboren kind. De moeder, die bijgestaan werd door haar advocaat, heeft in het verleden te maken gehad met de vader van het kind, die dreigt bij de bevalling aanwezig te zijn. De Raad verzoekt om een voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden, met als doel de veiligheid van de moeder en het kind te waarborgen.

Tijdens de zitting op 10 januari 2025, die achter gesloten deuren plaatsvond, zijn de zorgen van de Raad en de GI besproken. De moeder heeft aangegeven dat zij het contact met de vader heeft verbroken en werkt aan een veilige woonplek. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de veiligheid van de moeder en het ongeboren kind, vooral gezien de dreigingen van de vader. Echter, de kinderrechter oordeelt dat de moeder in staat is om de zorg voor het ongeboren kind op zich te nemen en dat er geen acute bedreiging is die een voorlopige ondertoezichtstelling rechtvaardigt.

Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling afgewezen, omdat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten. De beslissing is openbaar uitgesproken en op schrift gesteld op 21 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaaknummer: C/10/691486 / JE RK 24-2732
Datum uitspraak: 10 januari 2025
Beschikking van de kinderrechter over een voorlopige ondertoezichtstelling
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Rotterdam-Dordrecht,
hierna te noemen de Raad,
over
Het ongeboren kind [naam kind] :
Hierna te noemen: het ongeboren kind.
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[naam moeder],
hierna te noemen: de moeder, wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M.P. Biesbroek, kantoorhoudende te Rotterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 20 december 2024.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 10 januari 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de Raad, [persoon A] ;
- via telefoonverbinding, twee vertegenwoordigers van de GI, [persoon B] en mevr. [persoon C] .
1.3.
Het verzoekschrift is op 20 december 2024 als spoedverzoek ingediend. De kinderrechter heeft naar aanleiding van het verzoek niet aanstonds beslist zoals bedoeld in artikel 800 lid 3 Rv. Daarop is een mondelinge behandeling bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over het nog ongeboren kind zal (in beginsel) vanaf de dag van de geboorte van rechtswege worden uitgeoefend door de moeder.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt het nog ongeboren kind voorlopig onder toezicht te stellen voor de duur van drie maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.De standpunten

4.1.
De Raad handhaaft het verzoek en licht het als volgt toe. Er bestaan zorgen over de veiligheid van de moeder en het nog ongeboren kind. De vader dreigt dat hij bij de bevalling aanwezig zal zijn en het veiligheidshuis geeft aan dat er dringend een veiligheidsplan moet worden gemaakt. De moeder is kwetsbaar en heeft in het verleden herhaaldelijk contact met de vader gehad, waardoor zij in onveilige situaties terecht is gekomen. Gelet op de zorgen en het lopende onderzoek van de Raad is een voorlopige ondertoezichtstelling noodzakelijk. Op deze manier kan de ontwikkeling van de veiligheidssituatie voor het nog ongeboren kind nauwlettend worden gevolgd en kan er een veiligheidsplan worden opgesteld.
4.2.
De GI schaart zich achter het verzoek van de Raad. Er is sprake van een zorgelijke situatie, waarin de veiligheid van de moeder en het nog ongeboren kind ernstig wordt bedreigd. De moeder heeft een geheim verblijfadres toegewezen gekregen en het is belangrijk dat de vader niet aanwezig is bij de bevalling. Er bestaat onduidelijkheid over wanneer hij wordt vrijgelaten. Hij heeft eerder aangegeven dat als hij de kinderen niet mag hebben, moeder ze ook niet mag hebben. Zowel het veiligheidshuis als de ketenpartners geven aan dat de situatie zorgelijk is en dat de moeder mogelijk slachtoffer kan worden van femicide. Hoewel de moeder de zorgen erkent, is zij kwetsbaar en lukt het haar niet om zichzelf en de kinderen tegenover de vader te beschermen. Het is belangrijk dat de GI de regiefunctie heeft, zodat er voldoende toezicht is op het nog ongeboren kind en de GI op basis van de veiligheid noodzakelijke beslissingen kan maken.
4.3.
Door en namens de moeder wordt verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad. De moeder heeft het contact met de vader verbroken, werkt mee met de hulpverlening en is bezig om een veilige woonplek voor zichzelf te vinden. De moeder wordt in een safehouse geplaatst, en vanuit daar zal naar een zelfstandige woonruimte worden gezocht. De omgang tussen de moeder en de kinderen is uitgebreid en het contact tussen hen verloopt positief. Via de ondertoezichtstelling over de andere twee kinderen is de GI betrokken bij het gezin, waardoor er voldoende toezicht is op de veiligheid van de moeder. Het is onduidelijk welke maatregelen er op dit moment noodzakelijk zijn en niet in het vrijwillig kader kunnen worden ingezet. De moeder doet er alles aan om het nog ongeboren kind in veiligheid te brengen en het is van belang dat de moeder hierin voldoende vertrouwen en erkenning krijgt.

5.De beoordeling

5.1.
Er bestaan ernstige zorgen over de veiligheid van de moeder en het nog ongeboren kind. De vader heeft ernstige problematiek en is in het verleden veelvuldig fysiek agressief naar de moeder toe geweest. De vader dreigt bij de bevalling aanwezig te zijn, de moeder geweld aan te doen en de kinderen te ontvoeren. De vader verblijft op dit moment in detentie en het is onduidelijk wanneer hij vrijkomt. Op basis van de bedreiging zijn er door de politie veiligheidsmaatregelen ingezet en wordt de veiligheidssituatie van de moeder in de gaten gehouden. De moeder verblijft momenteel bij de oma (m.z.) en wordt binnenkort bij een safehouse op een geheim adres geplaatst. Tevens wordt er gekeken of de moeder in een ander ziekenhuis kan bevallen, zodat de vader niet bij de bevalling aanwezig kan zijn. Er bestaan verder geen zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder.
5.2.
Een toewijzing van een voorlopige ondertoezichtstelling dient te worden ingezet met als doel een acute bedreiging weg te nemen. Gelet op het feit dat er geen zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de moeder, is zij in staat om de zorg over het nog ongeboren kind op zich te nemen. Daarin is de bedreiging niet gelegen. De gestelde acute dreiging ziet vrijwel alleen op het gedrag van de vader. Onvoldoende gesteld en gebleken is waarom de voorlopige ondertoezichtstelling noodzakelijk is om die bedreiging weg te nemen. Ook ter zitting hebben de Raad en de GI onvoldoende concreet kunnen aangeven welke maatregelen de GI, ter waarborging van de veiligheid van het nog ongeboren kind, op dit moment kan inzetten. Daarbij is ook van belang dat moeder haar medewerking verleend aan de ingezette maatregelen om de veiligheid te waarborgen. Via die maatregelen wordt er gewerkt aan de veiligheid van de moeder. De taak om de vader verder te weren en de veiligheid te waarborgen, ligt in eerste instantie bij de politie.
5.3.
De kinderrechter is dan ook van oordeel dat er niet aan de wettelijke vereisten is voldaan en zal daarom het verzoek afwijzen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2025 door mr. W.J. Loorbach, kinderrechter, in aanwezigheid van R.J.S. Mulder als griffier, en op schrift gesteld op 21 januari 2025.