ECLI:NL:RBROT:2025:2513

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
11180181 CV EXPL 24-16533
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële ontbinding van overeenkomst inzake ontwerp bijgebouw en zwembad

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf A] en [persoon B] c.s. over een overeenkomst voor het ontwerpproces van een bijgebouw en zwembad. [bedrijf A] had in september 2022 een overeenkomst gesloten met [persoon B] c.s. voor het begeleiden van het ontwerpproces, waarvoor een totaalprijs van € 9.600,- was afgesproken. [persoon B] c.s. hebben echter slechts de eerste twee facturen van in totaal € 4.800,- betaald en weigerden de betaling van de facturen voor de derde en vierde fase, omdat zij van mening waren dat [bedrijf A] tekort was geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden. De kantonrechter oordeelde dat [bedrijf A] inderdaad toerekenbaar tekort was geschoten, omdat zij niet alle overeengekomen werkzaamheden had uitgevoerd en de gemeente niet correct had geïnformeerd over de bouwplannen. Hierdoor was het ontwerp dat [bedrijf A] had gemaakt uiteindelijk onbruikbaar voor [persoon B] c.s. De kantonrechter heeft de eis van [bedrijf A] om betaling van de openstaande facturen afgewijzen en de overeenkomst gedeeltelijk ontbonden voor de werkzaamheden in de derde en vierde fase. [bedrijf A] hoeft het door [persoon B] c.s. al betaalde bedrag niet terug te betalen, en de proceskosten zijn voor rekening van [bedrijf A].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11180181 CV EXPL 24-16533
datum uitspraak: 21 februari 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[bedrijf A],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: Jonkers Ceelen Gerechtsdeurwaarders,
tegen

1.[persoon B] ,

woonplaats: [woonplaats] ,
2. [persoon C],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. L. van der Wijngaart.
De partijen worden hierna ‘ [bedrijf A] ’ en ‘ [persoon B] c.s.’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 17 juni 2024, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de brief van 16 september 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
Op 23 januari 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij was namens [bedrijf A] de heer [persoon D] aanwezig. Ook [persoon C] was - mede namens [persoon B] - bij deze zitting aanwezig, bijgestaan door mr. L. van der Wijngaart.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
Partijen hebben in september 2022 een overeenkomst gesloten, op grond waarvan [bedrijf A] in opdracht van [persoon B] c.s. het ontwerpproces voor een bijgebouw van de woning van [persoon B] c.s. zou begeleiden. In de door [persoon B] c.s. geaccepteerde offerte van [bedrijf A] zijn de werkzaamheden uitgesplitst in vier fases. Voor deze werkzaamheden hebben partijen een totaalprijs van 9.600,- exclusief btw afgesproken. Van die totaalprijs hebben [persoon B] c.s. de eerste twee facturen van [bedrijf A] van in totaal € 4.800,- exclusief btw, welke facturen zien op de eerste twee fases van de werkzaamheden, aan [bedrijf A] betaald. [persoon B] c.s. hebben de voor de werkzaamheden in de derde en vierde fase van de overeenkomst gestuurde facturen van 3 april 2023 en 4 mei 2023 van in totaal € 5.808,- inclusief btw niet betaald. Daarom eist [bedrijf A] dat [persoon B] c.s. worden veroordeeld dat bedrag met rente en buitengerechtelijke incassokosten aan [bedrijf A] te betalen.
2.2.
[persoon B] c.s. zijn het niet eens met de eis van [bedrijf A] . Zij stellen dat zij met [bedrijf A] waren overeengekomen dat het werk voor de zomer van 2023 zou zijn afgerond, maar dat [bedrijf A] een groot deel van het werk niet heeft uitgevoerd. Volgens [persoon B] c.s. is het werk dat [bedrijf A] wél heeft verricht niet allemaal correct uitgevoerd. [persoon B] c.s. stellen zich op het standpunt dat [bedrijf A] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Zij vinden dat een bedrag van € 3.808,- inclusief btw een meer dan redelijke prijs is voor het werk dat [bedrijf A] heeft gedaan. Daarom eisen [persoon B] c.s. zelf dat de overeenkomst tussen partijen partieel, namelijk voor € 7.808,-, wordt ontbonden en dat [bedrijf A] wordt veroordeeld een bedrag van € 2.000,- inclusief btw, met rente, aan [persoon B] c.s. terug te betalen.
2.3.
De kantonrechter wijst de eis van [bedrijf A] af en ontbindt de overeenkomst gedeeltelijk. [bedrijf A] hoeft het door [persoon B] c.s. al betaalde bedrag niet (gedeeltelijk) terug te betalen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
[bedrijf A] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst
2.4.
De vraag die centraal staat is of [persoon B] c.s. [bedrijf A] moeten betalen voor het uitvoeren van werkzaamheden op grond van de overeenkomst tussen partijen. Om die vraag te kunnen beoordelen is het van belang dat eerst vastgesteld wordt wat partijen nu precies zijn overeengekomen.
2.5.
Vooropgesteld wordt dat er geen sprake is van een door beide partijen getekende overeenkomst waarin exact is opgenomen welke werkzaamheden [bedrijf A] zou uitvoeren. Slechts in de offerte van [bedrijf A] van 7 september 2022 is omschreven waarop de werkzaamheden van [bedrijf A] zien. Daarnaast hebben [persoon B] c.s. op 8 september 2022 een e-mail aan [bedrijf A] gestuurd. Zij delen in deze e-mail onder meer het volgende mede:
‘(…) Wat wij nodig hebben is alles wat voor de vergunningaanvraag nodig is.
  • bijgebouw
  • (…)
  • zwembad (…)”
2.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet in het kader van de vraag wat partijen nu precies hebben afgesproken zowel de offerte van 7 september 2022 als de e-mail van [persoon B] c.s. van 8 september 2022 worden betrokken. Met deze e-mail reageren [persoon B] c.s. immers op de offerte van [bedrijf A] en geven zij nog eens duidelijk aan wat zij van [bedrijf A] verlangen. Uit de offerte en de e-mail kan worden afgeleid dat [bedrijf A] zou zorgdragen voor de begeleiding bij het ontwerpproces voor een bijgebouw én een zwembad. Dit sluit ook aan op hetgeen [persoon B] c.s. tijdens de mondelinge behandeling hebben toegelicht, namelijk dat zij een totaalontwerp wensten voor een bijgebouw en een zwembad en dat zij [bedrijf A] nodig hadden voor dat totaalontwerp en om uit te zoeken of er vergunningen moesten worden aangevraagd voor het plaatsen van het bijgebouw en het zwembad. [bedrijf A] heeft ter zitting niet betwist dat zij die werkzaamheden met [persoon B] c.s. is overeengekomen. Sterker nog, [bedrijf A] heeft ook zelf verklaard dat hoewel het aanvankelijk alleen om het plaatsen van een bijgebouw ging, gaandeweg ook het realiseren van een zwembad daarbij betrokken is.
2.7.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het tot de taak van [bedrijf A] behoorde om bij de gemeente na te gaan of er vergunningsvrij gebouwd kon worden. [bedrijf A] heeft verklaard dat zij in het kader van die navraag een situatietekening bij de gemeente heeft ingediend, waarop zij het bijgebouw had ingetekend. Op het moment dat [bedrijf A] de situatietekening bij de gemeente indiende was het haar echter al bekend dat [persoon B] c.s. een bijgebouw én een zwembad wilden realiseren. Bovendien volgt uit de e-mail van [persoon B] c.s. van 8 september 2022 dat zij van [bedrijf A] verlangden dat zij voor hen zou onderzoeken wat er op het gebied van vergunningen benodigd was ten aanzien van zowel het bijgebouw als het zwembad. [bedrijf A] , die op dit gebied als professionele partij geldt, had dan ook kunnen en moeten begrijpen dat het voor [persoon B] c.s., die niet over specifieke kennis over het aanvragen van vergunningen beschikken, van belang was om zo volledig mogelijk geïnformeerd te worden over het al dan niet vergunningsvrij kunnen bouwen van een bijgebouw én een zwembad.
2.8.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden had het op de weg van [bedrijf A] gelegen om de gemeente in te lichten dat het niet alleen om de bouw van een bijgebouw ging, maar ook om het realiseren van een zwembad. [bedrijf A] heeft het zwembad echter niet ingetekend op de door haar ingediende situatietekening en heeft evenmin in haar contact met de gemeente concreet gesproken over het realiseren van een zwembad. Vast staat dat de gemeente niet afwijzend heeft gereageerd op de navraag door [bedrijf A] naar de mogelijkheden om vergunningsvrij te bouwen. Omdat [bedrijf A] een situatietekening met daarop slechts het bijgebouw had ingediend, kon hieruit niet meer geconcludeerd worden dan dat het bijgebouw vergunningsvrij gebouwd mocht worden.
2.9.
Uit de door [persoon B] c.s. overgelegde correspondentie volgt dat zij eind april 2023 zelf contact hebben gehad met de gemeente, waaruit naar voren kwam dat het realiseren van het zwembad niet vergunningsvrij was en er eerst een archeologisch onderzoek moest plaatsvinden. [persoon B] c.s. hebben onweersproken gesteld dat, omdat de bouwwerkzaamheden half mei 2023 zouden beginnen en hun contactpersoon bij [bedrijf A] wegens vakantie niet bereikbaar was, zij zelf met spoed in overleg met de gemeente zijn gegaan en uiteindelijk een regeling hebben kunnen treffen. Op grond van die regeling mochten [persoon B] c.s. alsnog vergunningsvrij een zwembad realiseren, onder de voorwaarde dat het zwembad op een andere locatie zou worden geplaatst, te weten niet meer dan 6,2 meter van het woonhuis. [persoon B] c.s. hebben eveneens onweersproken gesteld dat het door de verplaatsing van het zwembad noodzakelijk was ook de locatie van het bijgebouw aan te passen en dat dit er toe heeft geleid dat het door [bedrijf A] gemaakte ontwerp ingrijpend moest worden aangepast door de aannemer.
2.10.
De facturen waarvan [bedrijf A] nu betaling eist, zien op de derde en vierde fase van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Uit de offerte van 7 september 2022 volgt dat [bedrijf A] in deze twee fases zou zorgdragen voor het maken van een architectonisch ontwerp (fase 3) en een definitief ontwerp (fase 4). Omdat [persoon B] c.s. hebben betwist dat [bedrijf A] deze werkzaamheden heeft uitgevoerd, had het op de weg van [bedrijf A] gelegen nader te onderbouwen dat zij deze werkzaamheden wel heeft uitgevoerd. Dat heeft [bedrijf A] niet gedaan. Zij heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat zij daadwerkelijk een architectonisch ontwerp en een definitief ontwerp heeft opgesteld. Weliswaar heeft [bedrijf A] aangevoerd dat zij wel een ontwerp heeft opgesteld dat verder gaat dan een schetsontwerp en feitelijk als een definitief ontwerp heeft te gelden, maar die stelling heeft zij verder niet nader toegelicht of onderbouwd.
2.11.
Zelfs als aangenomen zou worden dat het door [bedrijf A] gemaakte ontwerp wel als een definitief ontwerp zou moeten worden aangemerkt voldoet dat onder de gegeven omstandigheden niet aan hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen. Hiervoor bij r.o. 2.9. is immers al overwogen dat het gemaakte ontwerp volledig door de aannemer moest worden gewijzigd nadat de gemeente te kennen had gegeven dat [persoon B] c.s. het zwembad niet vergunningsvrij en op de gewenste locatie kon realiseren. Dat betekent dat het door [bedrijf A] gemaakte ontwerp daarmee voor [persoon B] c.s. niet meer kon worden gebruikt in het kader van (de voorbereiding van) de bouwwerkzaamheden. Dit leidt er bovendien toe dat, voor zover [bedrijf A] al enige werkzaamheden in de derde en vierde fase zou hebben verricht, deze voor [persoon B] c.s. van geen enkele praktische waarde zijn geweest.
2.12.
[bedrijf A] heeft ter zitting erkend dat zij inderdaad ‘niet alle in de offerte overeengekomen werkzaamheden’ heeft uitgevoerd, maar heeft aangevoerd dat het bedrag dat [persoon B] c.s. nog moeten betalen ook ziet op werkzaamheden die níet in de offerte van 7 september 2022 waren opgenomen. [bedrijf A] heeft echter niet gesteld uit welke werkzaamheden dat meerwerk exact zou bestaan en evenmin is gesteld of gebleken dat partijen expliciet zijn overeengekomen dat er meerwerk zou worden uitgevoerd, laat staan voor welk bedrag. De kantonrechter gaat dan ook aan deze stelling van [bedrijf A] voorbij.
2.13.
Het bovenstaande samenvattend komt de kantonrechter tot het oordeel dat [bedrijf A] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de overeenkomst. Naast het feit dat [bedrijf A] heeft nagelaten te onderbouwen dat zij de tot de derde en vierde fase behorende werkzaamheden daadwerkelijk en volledig heeft uitgevoerd, heeft [bedrijf A] immers verzuimd de gemeente op de juiste wijze en volledig te informeren over de bouwplannen van [persoon B] c.s., hetgeen tot gevolg heeft gehad dat het door [bedrijf A] gemaakte ontwerp ondeugdelijk en voor [persoon B] c.s. uiteindelijk onbruikbaar was.
2.14.
[bedrijf A] kan niet aan [persoon B] c.s. tegenwerpen dat zij vervolgens niet meer betrokken is bij de aanpassing van het ontwerp. Tussen partijen is immers niet in geschil dat zij overeengekomen waren dat de werkzaamheden door [bedrijf A] vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden - medio mei 2023 - zouden zijn afgerond. Daarmee is sprake van een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a BW. Nadat eind april 2023 aan het licht kwam dat de bouwplannen Van [persoon B] c.s. en het ontwerp ingrijpend moesten worden gewijzigd, kon van [persoon B] c.s. in de gegeven omstandigheden - gelet op de enorme tijdsdruk door de naderende start van de bouwwerkzaamheden - niet verwacht worden dat zij [bedrijf A] nog een redelijke termijn zouden gunnen om alsnog op de juiste manier haar verplichtingen na te komen. [persoon B] c.s. hebben dan ook op terechte gronden het ontwerp met spoed door de uitvoerende aannemer laten wijzigen.
De overeenkomst wordt gedeeltelijk ontbonden
2.15.
Zoals hiervoor bij r.o. 2.12 is overwogen is [bedrijf A] haar verplichtingen uit de overeenkomst, voor zover deze betrekking hebben op de uit te voeren werkzaamheden in de derde en vierde fase op essentiële punten niet nagekomen. Die tekortkoming is van voldoende gewicht om de overeenkomst gedeeltelijk - dat wil zeggen voor zover deze ziet op de uit te voeren werkzaamheden in de derde en vierde fase - te ontbinden.
2.16.
[persoon B] c.s. hebben gevorderd de overeenkomst ook voor wat betreft een deel van de werkzaamheden uit de eerste en tweede fase te ontbinden, maar daar ziet de kantonrechter geen aanleiding toe. Vast staat immers dat [persoon B] c.s. de eerste twee facturen, die zien op de werkzaamheden in de eerste en tweede fase van de overeenkomst, zonder daartegen enig concreet bezwaar te maken, aan [bedrijf A] hebben betaald. Pas tijdens deze procedure - bij conclusie van antwoord - stellen [persoon B] c.s. zich voor de eerste maal op het standpunt dat ook de werkzaamheden in de eerste en tweede fase voor een deel niet correct zijn uitgevoerd. Zij verzuimen daarbij bovendien concreet aan te geven welke werkzaamheden uit de eerste en tweede fase door [bedrijf A] niet of niet goed zouden zijn uitgevoerd. Dat had wel op hun weg gelegen, zeker omdat uit de overgelegde correspondentie tussen partijen en de door [bedrijf A] ter zitting gegeven toelichting in voldoende mate naar voren is gekomen dat [bedrijf A] wel de nodige tijd heeft gestoken in de werkzaamheden uit de eerste en tweede fase van de overeenkomst. Dat er aan de zijde van [bedrijf A] ten aanzien van de werkzaamheden in de eerste en tweede fase sprake is van een zodanig ernstige tekortkoming dat de overeenkomst ook voor dat deel (gedeeltelijk) moet worden ontbonden, is dan ook onvoldoende komen vast te staan.
[persoon B] c.s. hoeven het bedrag van € 5.808,- niet te betalen
2.17.
Omdat de overeenkomst voor wat betreft de werkzaamheden in de derde en vierde fase wordt ontbonden zijn partijen voor dat deel van de overeenkomst van hun verbintenissen bevrijd. Dat betekent voor [persoon B] c.s. dat zij de facturen, die [bedrijf A] voor haar werkzaamheden in de derde en vierde fase heeft gestuurd, niet hoeven te betalen. De eis van [bedrijf A] om [persoon B] c.s. te veroordelen om het bedrag van € 5.805.- (
maar naar de kantonrechter begrijpt: € 5.808,-) te betalen, wordt daarom afgewezen. Dat geldt ook voor de daaraan gekoppelde rente en buitengerechtelijke kosten.
[bedrijf A] hoeft het door [persoon B] c.s. al betaalde bedrag niet (gedeeltelijk) terug te betalen
2.18.
De overeenkomst wordt, voor wat betreft de werkzaamheden in de eerste en tweede fase, niet ontbonden. Om die reden hoeft [bedrijf A] het bedrag dat [persoon B] c.s. voor die werkzaamheden al hebben betaald niet (gedeeltelijk) terug te betalen. Die eis van [persoon B] c.s. wordt daarom afgewezen.
[bedrijf A] moet de proceskosten in conventie betalen
2.19.
De proceskosten in conventie komen voor rekening van [bedrijf A] , omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [bedrijf A] aan [persoon B] c.s. moet betalen op € 678,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 339,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 813,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
2.20.
Gelet op de uitkomst van de procedure in reconventie ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten in reconventie te compenseren, zodat partijen ieder de eigen kosten dragen. Daarbij heeft de kantonrechter er rekening mee gehouden dat de tegeneis voortvloeit uit de eis in conventie en er in reconventie geen afzonderlijke proceshandelingen zijn verricht.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.21.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
wijst de eis van [bedrijf A] af;
3.2.
veroordeelt [bedrijf A] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon B] c.s. worden begroot op € 813,-;
in reconventie
3.3.
ontbindt de overeenkomst tussen partijen, voor zover deze betrekking heeft op de werkzaamheden in de derde en vierde fase;
3.4.
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
3.5.
wijst al het andere af;
in conventie en in reconventie
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
44487