In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 januari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [persoon A] en [persoon B] (gezamenlijk aangeduid als '[persoon A] c.s.') en [persoon C]. De eisers, [persoon A] en [persoon B], hebben een lening van € 2.000,- aan [persoon C] verstrekt, welke door [persoon C] is erkend maar nog niet is terugbetaald. De rechtbank heeft de vordering in conventie van [persoon A] c.s. toegewezen, omdat [persoon C] erkende dat hij het bedrag verschuldigd was.
Daarnaast heeft [persoon C] schadevergoeding gevorderd van [persoon A], stellende dat deze zijn wasmachine kapot heeft gemaakt en dat hij hierdoor een nieuwe moest kopen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [persoon C] niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn vordering te onderbouwen, waardoor deze is afgewezen. Ook de vordering tot verhuiskostenvergoeding is afgewezen, omdat [persoon C] niet heeft aangetoond dat de gevolgen van het onderverhuren zonder toestemming van de hoofdverhuurder voor rekening van [persoon A] zouden moeten komen.
De rechtbank heeft de rente toegewezen vanaf 11 maart 2024 en de proceskosten voor rekening van [persoon C] gesteld, omdat hij ongelijk heeft gekregen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt aangetekend.