In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoeker, die onder beschermingsbewind staat en inkomen ontvangt uit een PW-uitkering, heeft op 14 januari 2025 een verzoekschrift ingediend om een moratorium van zes maanden te verkrijgen. Dit verzoek was noodzakelijk omdat er een dreigende ontruiming van zijn huurwoning op handen was, na een vonnis van 30 oktober 2024. De rechtbank heeft op 29 januari 2025 een tussenvonnis gewezen en de zaak verder behandeld.
Tijdens de zitting op 29 januari 2025 zijn zowel verzoeker als zijn advocaat, alsook de schuldhulpverlener en de advocaat van de verweerders aanwezig geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker in het verleden huurtermijnen niet tijdig heeft voldaan, maar dat er recentelijk wel tijdige betalingen zijn gedaan. De schuldhulpverlener heeft verklaard dat het schuldhulpverleningstraject is opgestart, wat de rechtbank als positief heeft beoordeeld.
De rechtbank heeft vervolgens de belangen van verzoeker en de verweerders tegen elkaar afgewogen. Het belang van verzoeker om in zijn huurwoning te blijven en het minnelijk schuldhulpverleningstraject te doorlopen, werd zwaarder gewogen dan het belang van de verweerders om het vonnis tot ontruiming uit te voeren. De rechtbank heeft daarom besloten om het verzoek tot het moratorium toe te wijzen, onder de voorwaarde dat de lopende huurtermijnen tijdig worden voldaan. Tevens is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kan hij in de toekomst een nieuw verzoek indienen.