ECLI:NL:RBROT:2025:2291

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 8527
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingangsdatum bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Rotterdam het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van de bijstandsuitkering die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam is toegekend. Eiser had zich op 19 december 2023 digitaal gemeld om een bijstandsuitkering aan te vragen, maar de aanvraag is niet tijdig ingediend. Het college heeft op 28 februari 2024 een bijstandsuitkering toegekend met een ingangsdatum van 30 januari 2024. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bestreden besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het college de hoofdregel van artikel 44 van de Participatiewet (Pw) niet correct heeft toegepast. Eiser had zich immers al op 19 december 2023 gemeld, en de rechtbank concludeert dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering daarom 19 december 2023 zou moeten zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en geeft het college de opdracht om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank benadrukt dat het college een belangenafweging moet maken bij het bepalen van de ingangsdatum van de bijstandsuitkering.

De rechtbank bepaalt verder dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-. De uitspraak is gedaan door mr. S. Veling en is openbaar uitgesproken op 28 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/8527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.L. Kuit),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. J.F. Jim).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van de door het college aan hem toegekende bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
1.2.
Met een besluit van 28 februari 2024 (het primaire besluit) heeft het college eiser per 30 januari 2024 een bijstandsuitkering toegekend.
1.3.
Met een besluit van 30 juli 2024 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is het college bij deze toekenning per 30 januari 2024 gebleven.
1.4.
Eiser heeft beroep ingesteld. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Eiser heeft zich op 19 december 2023 digitaal gemeld bij het college om een bijstandsuitkering aan te vragen. Uiteindelijk is die dag geen aanvraag tot stand gekomen.
2.2.
Bij brief van 29 december 2023 heeft het college aan eiser het volgende bericht:
“Na het starten van de aanvraag moet u binnen 9 dagen de aanvraag verder invullen en
indienen. Dit heeft u niet gedaan. Wij hebben een volledig ingevulde en ingediende aanvraag
nodig om uw recht op bijstand te kunnen beoordelen.
Op 21 december 2023 en op 26 december 2023 kreeg u een SMS-bericht om uw aanvraag in
het portaal te bekijken. U moest de aanvraag verder invullen en indienen. Dit heeft u niet
gedaan.
(…)
De door u gestarte aanvraag is nu afgesloten in het systeem. Dit betekent dat u bij ons geen
aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend.”
2.3.
Op 30 januari 2024 heeft eiser een aanvraag gedaan om een bijstandsuitkering.
3. Het college heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. De hoofdregel is dat de melddatum de ingangsdatum van de uitkering is (artikel 44, eerste en tweede lid, van de Pw). Daarom gaat het college voor de ingangsdatum van de uitkering uit van 30 januari 2024. Alleen in bijzondere situaties kan een uitzondering worden gemaakt. Die zijn er volgens het college in dit geval niet. Dat eiser op 19 december 2023 uiteindelijk geen aanvraag heeft ingediend, komt voor eisers rekening en risico.
4. Eiser betoogt dat de ingangsdatum van de uitkering wel degelijk 19 december 2023 zou moeten zijn. Hij heeft zich die dag gemeld en geprobeerd een aanvraag in te dienen, maar dat is niet gelukt. Wegens ernstige fysieke problemen (problemen met de onderrug) was eiser in de tijd daarna niet in staat zijn belangen naar behoren te behartigen of hulp te zoeken. Het staat volgens eiser niet ter discussie dat hij vanaf 19 december 2023 bijstand nodig had.
5. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college de hoofdregel van artikel 44, eerste lid, van de Pw heeft toegepast, kort gezegd dat voor de ingangsdatum van de uitkering wordt aangesloten bij de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Dat toepassing van deze regel in dit geval leidt tot de ingangsdatum 30 januari 2024, volgt de rechtbank echter niet. Eiser heeft zich immers al op 19 december 2023 gemeld bij het college. Toepassing van de hoofdregel zou daarom moeten leiden tot de conclusie dat de ingangsdatum 19 december 2023 is. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. In het kader van de vraag of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van Awb), overweegt de rechtbank het volgende.
7. Artikel 44, derde lid, van de Pw luidt als volgt:
“Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.”
8. Het college heeft ter zitting gesteld dat het college, gelet op deze bepaling, terecht van de ingangsdatum 30 januari 2024 is uitgegaan. De aanvraag is niet zo spoedig mogelijk na 19 december 2023 ingediend, namelijk pas op 30 januari 2024. Volgens het college kan dit eiser bovendien worden verweten.
9. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat de aanvraag niet zo spoedig mogelijk na 19 december 2023 is ingediend. De rechtbank let hierbij ook op de SMS-berichten die het college heeft gestuurd en op de in de brief van 29 december 2023 genoemde termijn van negen dagen. Ook is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiser in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij, nadat het voltooien van de aanvraag op 19 december 2023 niet was gelukt, pas op 30 januari 2024 weer contact heeft opgenomen met het college. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat eisers fysieke problemen zo ernstig waren dat hij dat niet eerder had kunnen doen en dat hij geen hulp had kunnen inschakelen.
10. Het toekennen van de bijstand vanaf de datum van de aanvraag op grond van artikel 44, derde lid, van de Pw is echter niet een verplichting voor het college, maar een bevoegdheid. Dit volgt uit de bewoordingen van deze bepaling. Het college had dus een belangenafweging moeten maken. Het college heeft in dit verband ter zitting gewezen op het belang dat bijstand terechtkomt bij personen die er recht op hebben, maar dat is geen belang dat bij deze afweging relevant is. Of eiser vanaf 19 december 2023 recht had op bijstand, heeft het college immers niet beoordeeld.
11. Gelet op het voorgaande kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand blijven.
12. De rechtbank zal het college daarom opdracht geven opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. Indien het college gebruik wil maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de Pw, zal het college het belang van het college om niet 19 december 2023 maar 30 januari 2024 als ingangsdatum te hanteren, moeten afwegen tegen het belang van eiser om ook over de tussenliggende periode bijstand te ontvangen.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het college moet binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eiser beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
14. De rechtbank zal bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. Het college zal worden veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.