ECLI:NL:RBROT:2025:2204

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
C/10/690654 / KG ZA 24-1172
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van zeecontainers en verbod op retentierecht in kort geding

In deze zaak vordert CHS Container Handel GmbH (hierna: CHS) de afgifte van 190 zeecontainers die door [bedrijf A] worden vastgehouden op basis van een retentierecht. [bedrijf A] heeft dit retentierecht ingeroepen vanwege vorderingen van zowel haarzelf als van Orange Container Line B.V. (OCL) op CHS. CHS betwist de rechtmatigheid van het retentierecht en vordert tevens een voorschot op schadevergoeding. De voorzieningenrechter oordeelt dat [bedrijf A] een disproportioneel retentierecht heeft uitgeoefend, aangezien de waarde van de containers aanzienlijk hoger is dan de openstaande vorderingen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van CHS tot afgifte van de containers toe, maar onder twee voorwaarden: betaling van openstaande facturen door CHS en betaling van opslagkosten voor een aantal containers. De vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding wordt afgewezen, omdat CHS onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond. Tevens wordt een verbod opgelegd aan [bedrijf A] om opnieuw een retentierecht in te roepen voor de vordering van OCL. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/690654 / KG ZA 24-1172
Vonnis in kort geding van 18 februari 2025
in de zaak van
CHS CONTAINER HANDEL GMBH,
vestigingsplaats: Bremen (Duitsland),
eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. B.T. Verdam te Amsterdam,
tegen
[bedrijf A],
statutaire vestigingsplaats: [vestigingsplaats 1] (België),
gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaten mrs. R.L. Latten en A.N. Kremer Hovinga te Rotterdam.
De partijen worden hierna CHS en [bedrijf A] genoemd.

1.Waar gaat de zaak over?

1.1.
[bedrijf A] oefent sinds 4 juli 2024 een retentierecht uit op 190 zeecontainers van CHS vanwege een vordering van Orange Container Line B.V. (‘OCL’) op CHS en een vordering van [bedrijf A] zelf op CHS. CHS is van mening dat aan [bedrijf A] geen beroep op een retentierecht toekomt. Daarom vordert CHS – kort gezegd – afgifte van de zeecontainers en een verbod om opnieuw een retentierecht uit te oefenen vanwege de vordering van OCL, onder druk van een dwangsom. Verder stelt CHS dat zij schade heeft geleden door de uitoefening van het retentierecht door [bedrijf A] en daarom vordert zij ook een voorschot van € 100.000,00 (met rente) op de schadevergoeding die [bedrijf A] aan haar moet betalen. [bedrijf A] is het niet eens met de vorderingen van CHS. In de eerste plaats stelt [bedrijf A] zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om deze zaak te behandelen. Voor het geval dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat zij wel bevoegd is, stelt [bedrijf A] zich op het standpunt dat zij op goede gronden een retentierecht heeft uitgeoefend op de zeecontainers van CHS en vordert [bedrijf A] als tegenvordering betaling van de vorderingen die zij én OCL op CHS hebben. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van CHS gedeeltelijk toe en de tegenvorderingen van [bedrijf A] af. Dit wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 december 2024, met bijlagen E1 tot en met E16 en een certificaat van betekening in België;
  • de aanvullende bijlagen E17 tot en met E19 van CHS;
  • de conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens (voorwaardelijke) conclusie van antwoord tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie, met bijlagen G1 tot en met G5;
  • de aanvullende bijlage G6 van [bedrijf A] ;
  • de mondelinge behandeling op 4 februari 2025;
  • de pleitaantekeningen van mr. Verdam;
  • de spreekaantekeningen van mr. Kremer Hovinga, bestaande uit twee delen.

3.De beoordeling

in conventie

De voorzieningenrechter is bevoegd om de vorderingen van CHS te behandelen
3.1.
Omdat CHS in Duitsland is gevestigd en [bedrijf A] statutair gevestigd is in België, moet de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of zij bevoegd is om de vorderingen van CHS te behandelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit het geval is.
3.2.
De hoofdregel in artikel 4 lid 1 Brussel I-bis bepaalt dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. [1] Op grond van artikel 63 lid 1 Brussel I-bis hebben vennootschappen, zoals [bedrijf A] , woonplaats op de plaats van (a) hun statutaire zetel, (b) hun hoofdbestuur of (c) hun hoofdvestiging.
3.3.
Hoewel tussen de partijen niet in geschil is dat [bedrijf A] statutair gevestigd is in België en de dagvaarding ook in België aan [bedrijf A] is betekend, heeft CHS voldoende handen en voeten gegeven aan haar stelling dat het hoofdbestuur althans de hoofdvestiging van [bedrijf A] in Nederland (meer specifiek: [vestigingsplaats 2] ) is gelegen. In dit verband heeft CHS erop gewezen dat (1) op de tussen de partijen gesloten overeenkomsten (bijlagen E1 en E2) staat dat de “Head Office” van [bedrijf A] is gevestigd op de [adres 1] in [vestigingsplaats 2] , (2) op de website van [bedrijf A] staat dat haar “Headoffice address” op de [adres 1] in [vestigingsplaats 2] is gevestigd en (3) medewerkers van CHS wel eens op de [adres 1] in [vestigingsplaats 2] zijn geweest voor een afspraak met medewerkers/de directie van [bedrijf A] . Hoewel de omstandigheid dat de communicatie tussen CHS en [bedrijf A] tussen Nederlandse advocaten plaatsvindt niet rechtstreeks van belang is, past zij wel in het beeld dat CHS schetst. [bedrijf A] heeft dit alles niet betwist en hier bovendien te weinig tegenover gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat de hoofdvestiging van [bedrijf A] niet in Nederland ( [vestigingsplaats 2] ) is gelegen. De omstandigheden dat [bedrijf A] statutair in België is gevestigd, dat de niet-statutaire bestuurders van [bedrijf A] voor alle aangelegenheden met betrekking tot de uitoefening van hun mandaat woonplaats hebben gekozen in België en dat twee volmachthouders hun werkzaamheden in België uitvoeren en de Belgische nationaliteit hebben, zijn daartoe – gelet op wat hiervoor is overwogen – onvoldoende. In de dagvaarding valt ook geen erkenning van haar standpunt te lezen. Dat van een bestuurder geen (woon- of kantoor)adres in Nederland bekend is, wil niet zeggen dat de vennootschap daar geen hoofdvestiging kan hebben. In kort geding is geen plaats voor een nader onderzoek. De Nederlandse rechter, en meer in het bijzonder de voorzieningenrechter te Rotterdam, heeft dus rechtsmacht.
[bedrijf A] heeft een disproportioneel retentierecht uitgeoefend
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op dit geschil.
3.5.
[bedrijf A] stelt dat zij haar verplichting tot nakoming van haar contractuele verplichtingen opschort door 190 zeecontainers van CHS niet aan CHS beschikbaar te stellen. De aanduiding van het achterhouden van die containers door [bedrijf A] als opschorting van de verplichting tot nakoming neemt niet weg dat het hier gaat om het uitoefenen van een retentierecht. Het gaat er dus om dat DR een retentierecht uitoefent op 190 zeecontainers van CHS op grond van (i) vorderingen van haar op CHS vanwege verrichte transporten, handling, reparatie en opslagdiensten van containers van CHS en (ii) een vordering van OCL op CHS, voor de inning waarvan [bedrijf A] (na 4 juli 2024) last en volmacht van OCL heeft gekregen.
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft CHS erkend dat zij een aantal facturen van [bedrijf A] ten bedrage van in totaal € 7.918,95 van vóór 4 juli 2024 niet had betaald. Die facturen zijn op 3 februari 2025 alsnog door CHS betaald. Het maakt niet uit dat de advocaat van CHS, zoals hij heeft aangevoerd, tot voor kort onbekend was met deze onbetaalde facturen. CHS heeft immers ook erkend dat met betrekking tot de facturen een aantal automatische e-mails aan haar algemene e-mailadres zijn gestuurd, zodat (de advocaat van) CHS wel weet kon hebben van de onbetaalde facturen. Niet betwist is verder dat de aan die facturen ten grondslag liggende diensten feitelijk door [bedrijf A] zijn verricht, zodat CHS moest verwachten dat zij daarvoor zou moeten betalen. Voor deze vorderingen mocht [bedrijf A] in beginsel tot 3 februari 2025, de dag van betaling, een retentierecht uitoefenen op de containers van CHS die zij onder zich had. Op de vraag of zij 190 containers mocht vasthouden, wordt hierna teruggekomen.
3.7.
Verder heeft CHS ook niet weersproken dat zij nu nog (delen van) kennelijk inhoudelijk onbetwiste facturen van [bedrijf A] moet betalen voor transport (factuurnummer [factuurnummer 1] ), handling (factuurnummer [factuurnummer 2] ), opslag (factuurnummer [factuurnummer 3] ) en reparatie (factuurnummer [factuurnummer 4] ). Daarvoor geldt hetzelfde als in 3.6. is overwogen. Voor de vorderingen uit deze facturen mocht en mag [bedrijf A] vanaf 4 juli 2024 tot de dag van betaling in beginsel eveneens een retentierecht uitoefenen op zeecontainers van CHS. Op de omvang daarvan wordt ook hierna teruggekomen.
3.8.
Voor de betwiste vordering die OCL op CHS stelt te hebben, mocht en mag [bedrijf A] geen retentierecht uitoefenen op zeecontainers van CHS.
[bedrijf A] stelt wel dat zij voor de inning van die vordering last en volmacht van OCL heeft gekregen en dat zij mede op grond daarvan sinds 4 juli 2024 een retentierecht uitoefent op de zeecontainers van CHS, maar zij onderbouwt dat – mede gelet op het verweer van CHS – onvoldoende. De als bijlagen G3 en G6 door [bedrijf A] in het geding gebrachte lasten en volmachten zijn – nog los van de ondertekening – pas op 3 februari 2025 opgesteld, zoals [bedrijf A] tijdens de mondelinge behandeling heeft gezegd, terwijl [bedrijf A] onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat op 4 juli 2024 al door OCL mondeling last en volmacht aan [bedrijf A] was gegeven om haar vordering op CHS te innen.
Dit alles doet echter in feite niet ter zake. Gesteld noch gebleken is dat de vorderingen gecedeerd zijn en [bedrijf A] mocht en mag dus geen retentierecht uitoefenen op de zeecontainers van CHS voor de vordering van OCL op CHS. Artikel 3:290 BW bepaalt dat het retentierecht het recht is om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan
zijnschuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan. Een partij kan geen retentierecht inroepen om de vordering van een derde betaald te krijgen, ook niet als die partij van een derde last en volmacht heeft gekregen voor de inning van die vordering. Dat is ook geheel in overeenstemming met de ratio van dit recht.
3.9.
Het retentierecht van [bedrijf A] op grond van haar eigen vorderingen op CHS kon worden uitgeoefend op de zeecontainers die zij onder zich had. Zij was echter gehouden dit recht redelijk uit te oefenen. Er is hier geen sprake van een enkel object van grote waarde dat [bedrijf A] onder zich had, maar van 190 aparte containers. Dat maakt dat zij de uitoefening van haar retentierecht gemakkelijk kon, en ook moest, afstemmen op de hoogte van haar vordering en de waarde van elke container. Dat betekent, dat zij niet meer containers mocht achterhouden dan haar vordering rechtvaardigde. [bedrijf A] mocht daarom niet op alle 190 zeecontainers van CHS een retentierecht uitoefenen. De totale waarde van de op 4 juli 2024 door CHS onbetaald gelaten facturen van [bedrijf A] schat de voorzieningenrechter namelijk op ongeveer € 17.500,00 en het is disproportioneel om voor dat bedrag een retentierecht uit te oefenen op in totaal 190 zeecontainers met een totale waarde van – zoals CHS onweersproken heeft gesteld – ongeveer USD 492.500,00. Het was naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter proportioneel geweest als [bedrijf A] voor een vordering van die omvang een retentierecht had uitgeoefend op tien 20ft-zeecontainers van CHS met een totale waarde van ongeveer USD 22.500,00 (USD 2.250,00 per 20ft-zeecontainer, zoals CHS onweersproken heeft gesteld). Op de overige 180 zeecontainers had [bedrijf A] dan ook geen retentierecht mogen uitoefenen en in zoverre heeft zij een disproportioneel retentierecht uitgeoefend en dus misbruik van recht gemaakt. Dat is onrechtmatig tegenover CHS.
[bedrijf A] moet alle zeecontainers onder twee voorwaarden aan CHS afgeven
3.10.
Hoewel [bedrijf A] het retentierecht op de zeecontainers van CHS dus niet geheel disproportioneel heeft uitgeoefend, moet [bedrijf A] die zeecontainers wel allemaal aan CHS afgeven. De voorzieningenrechter verbindt daar wel twee voorwaarden aan. De eerste voorwaarde is dat CHS de nog openstaande facturen van [bedrijf A] met factuurnummers [factuurnummer 1] , [factuurnummer 2] en [factuurnummer 4] geheel en de factuur met factuurnummer [factuurnummer 3] voor het gedeelte dat ziet op de periode tot en met 3 juli 2024 aan [bedrijf A] heeft betaald. De tweede voorwaarde is dat CHS aan [bedrijf A] de opslagkosten heeft betaald van tien 20ft-zeecontainers in de opslag van [bedrijf A] in de periode van 4 juli 2024 tot en met de datum dat de hiervoor genoemde (delen van) facturen van [bedrijf A] zijn betaald, voor welke opslagkosten [bedrijf A] binnen één week na vandaag een factuur aan CHS moet sturen. Als [bedrijf A] dit niet op tijd doet, vervalt de tweede voorwaarde voor afgifte van de containers door [bedrijf A] aan CHS. Na deze betalingen staan er – anders dan de opslagkosten van de overige 180 zeecontainers van CHS die [bedrijf A] bij CHS in rekening heeft gebracht, maar waarvan de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel is dat het uitoefenen van het retentierecht disproportioneel was zodat daar dus ook geen opslagkosten voor verschuldigd zijn – geen facturen van [bedrijf A] aan CHS meer open en mag [bedrijf A] dus geen retentierecht meer uitoefenen tegenover CHS. [bedrijf A] moet er vervolgens voor zorgen dat CHS alle zeecontainers binnen drie maanden na betaling van de hiervoor bedoelde factuur voor de opslagkosten kan ophalen.
[bedrijf A] hoeft geen voorschot op schadevergoeding te betalen
3.11.
De vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding waar CHS meent recht op te hebben, wordt afgewezen. CHS heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat zij voldoende spoedeisend belang heeft bij betaling van een voorschot. Bovendien is het gevorderde bedrag niet onderbouwd en is niet gebleken dat CHS haar schadebeperkingsplicht heeft nageleefd. CHS had immers beter kunnen controleren of er nog openstaande facturen van [bedrijf A] waren en deze kunnen betalen of een bankgarantie kunnen stellen, om te bewerkstelligen dat [bedrijf A] de zeecontainers eerder zou vrijgeven. Hoewel [bedrijf A] niet alle containers had mogen achterhouden om betaling van de facturen van OCL af te dwingen, is per saldo onvoldoende duidelijk dat CHS in een bodemprocedure zal worden veroordeeld om tenminste het bedrag van het voorschot aan [bedrijf A] te betalen.
Het verbod om opnieuw een retentierecht uit te oefenen voor de vordering van OCL
3.12.
Gelet op wat hiervoor in 3.6. is overwogen, wordt het door CHS gevorderde verbod om opnieuw enig retentierecht in te roepen inzake de op dit moment aan de orde zijnde vordering van OCL op CHS toegewezen. Het gevorderde verbod wordt afgewezen voor zover het ziet op het geval dat OCL haar vordering aan [bedrijf A] cedeert en [bedrijf A] vervolgens een retentierecht uitoefent tegenover CHS. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de e-mail van 7 juni 2024 waarin CHS stelt dat zij de vordering van OCL op haar verrekent met de vordering die zij stelt op OCL te hebben, voorshands is op te vatten als een erkenning van de verschuldigdheid daarvan. Voor zover CHS een tegenvordering op OCL heeft die zij nog in rechte geldend kan maken, had het op haar weg gelegen om die vordering ook daadwerkelijk in te stellen.
Het is verder allerminst uitgesloten dat met de eventuele cessie van de vordering van OCL op [bedrijf A] ook het recht van OCL om een retentierecht uit te oefenen tegenover CHS overgaat op [bedrijf A] . In dat geval mag het retentierecht echter, in verband met de eisen van proportionaliteit, voorshands ten hoogste worden uitgeoefend op twintig containers.
Er wordt geen dwangsom opgelegd
3.13.
CHS vordert dat de veroordeling tot afgifte van de zeecontainers wordt versterkt met een dwangsom. De voorzieningenrechter wijst deze vordering af. Uit het partijdebat blijkt dat beide partijen onmiddellijke afgifte van de zeecontainers onrealistisch vinden. Dit blijkt ook uit het feit dat CHS vordert om de zeecontainers in een periode van drie maanden na de datum van dit vonnis aan haar af te geven. De voorzieningenrechter gaat vanuit dat de partijen – na betaling van de hiervoor onder 3.10. vermelde facturen door CHS – met elkaar in overleg treden over de wijze waarop [bedrijf A] de zeecontainers in een periode van drie maanden na betaling van de factuur voor de opslagkosten aan CHS kan afgeven. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat de partijen hier onderling (eventueel met bijstand van hun advocaten) uit kunnen komen; daarbij komt het voorshands redelijk voor dat, als om CHS moverende redenen, containers langer dan een maand bij [bedrijf A] blijven, zij daarvoor de gebruikelijke opslagkosten betaalt.
Om executieproblemen te voorkomen, acht de voorzieningenrechter het dan ook niet raadzaam om de veroordeling tot afgifte van de zeecontainers op dit moment met een dwangsom te versterken. Als het niet lukt om gezamenlijk tot oplossingen te komen, kan bij een nieuw kort geding alsnog een dwangsom worden gevorderd en opgelegd.
De proceskosten
3.14.
In de omstandigheid dat [bedrijf A] voor een deel terecht een retentierecht heeft uitgeoefend en voor een deel ook niet, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten in conventie te compenseren. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.15.
Dit vonnis wordt tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
in voorwaardelijke reconventie
3.16.
De voorwaarde waaronder [bedrijf A] haar tegenvorderingen heeft ingesteld, is vervuld. [bedrijf A] heeft haar tegenvorderingen ook op tijd ingesteld. In artikel 6.2 van het Procesreglement staat weliswaar dat tegenvorderingen zo spoedig mogelijk aan de wederpartij moeten worden toegezonden, maar daarin staat ook dat tegenvorderingen uiterlijk 24 uur (één werkdag) voor de mondelinge behandeling aan de wederpartij moeten worden toegezonden. [bedrijf A] heeft haar tegenvorderingen twee werkdagen voor de mondelinge behandeling aan CHS toegezonden. CHS was er ook voor aanvang van deze zaak al van op de hoogte dat [bedrijf A] mogelijk tegenvorderingen in zou stellen als CHS een kort geding zou starten. Bovendien heeft CHS voldoende gelegenheid gehad om op de tegenvorderingen te reageren. Er is gelet op het voorgaande geen strijd met de goede procesorde door de tegenvorderingen van [bedrijf A] toe te laten. De voorzieningenrechter komt nu dan ook toe aan de beoordeling van de tegenvorderingen.
De voorzieningenrechter is bevoegd om de tegenvorderingen van [bedrijf A] te behandelen
3.17.
De tegenvorderingen van [bedrijf A] liggen (deels terecht en deels onterecht, zoals hiervoor is geoordeeld) ten grondslag aan het door haar uitgeoefende retentierecht op de 190 zeecontainers van CHS, waar de vorderingen van CHS in conventie betrekking op hebben. In die zin zijn de tegenvorderingen van [bedrijf A] verweven met de vorderingen van CHS. Die verwevenheid blijkt ook uit het partijdebat. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de tegenvorderingen van [bedrijf A] voortspruiten uit het rechtsfeit waarop de vorderingen van CHS (“de oorspronkelijke vorderingen”) gegrond zijn, zodat de voorzieningenrechter op grond van artikel 8, aanhef en lid 3, Brussel I-bis bevoegd is om de tegenvorderingen van [bedrijf A] te behandelen.
De tegenvorderingen van [bedrijf A] worden afgewezen
3.18.
[bedrijf A] vordert als tegenvorderingen betaling van de vordering van OCL op CHS à USD 41.925,00 en de oorspronkelijke vordering van [bedrijf A] op CHS à € 33.204,65.
3.19.
CHS heeft van de oorspronkelijke vordering van [bedrijf A] inmiddels € 7.918,95 betaald. Verder is voor een deel van de oorspronkelijke vordering van [bedrijf A] op CHS hiervoor in 3.9. al geoordeeld dat CHS dat moet betalen als voorwaarde voor de afgifte van de zeecontainers. Daarmee ontbreekt voldoende (spoedeisend) belang bij een afzonderlijke veroordeling van CHS tot betaling van dat deel van haar oorspronkelijke vordering. Voor het overige (resterende deel) van de oorspronkelijke vordering van [bedrijf A] op CHS is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat CHS dat moet betalen (zie ook hiervoor in 3.8. en 3.9.).
3.20.
Voor wat betreft de vordering van OCL op CHS heeft [bedrijf A] überhaupt niet gesteld dat zij daar enig spoedeisend belang bij heeft, zodat dat gedeelte van de tegenvordering alleen al daarom wordt afgewezen, nog daargelaten de vraag of wel sprake is van een deugdelijke last en volmacht. Aangezien CHS heeft aangegeven in een vergevorderd stadium te zijn van de voorbereiding van een bodemprocedure tegen OCL, kan OCL haar vordering op CHS in die bodemprocedure als tegenvordering instellen en kan het debat over de vorderingen over en weer vervolgens in volle omvang worden beoordeeld. Er bestaat op dit moment geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
[bedrijf A] moet de proceskosten van CHS betalen
3.21.
[bedrijf A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) in voorwaardelijke reconventie betalen. Omdat de vorderingen in conventie en de tegenvorderingen in voorwaardelijke reconventie met elkaar zijn verweven en de tegenvorderingen bovendien voortvloeien uit het verweer van [bedrijf A] in conventie, worden het salaris advocaat gehalveerd. De proceskosten van CHS worden dus begroot op:
- salaris advocaat € 553,50 (½ × tarief gemiddeld complexe zaak)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 731,50
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.22.
De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
4.1.
veroordeelt [bedrijf A] tot afgifte van de 190 zeecontainers van CHS in de opslag van [bedrijf A] aan de [adres 2] ( [postcode] ) [vestigingsplaats 1] , België, waar nodig aan de hand van (een) Container Release Report(s) (conform bijlage E16 bij de dagvaarding), onder de voorwaarden:
1. dat CHS de nog openstaande facturen van [bedrijf A] met factuurnummers [factuurnummer 1] , [factuurnummer 2] en [factuurnummer 4] geheel en de factuur met factuurnummer [factuurnummer 3] voor het gedeelte dat ziet op de periode tot en met 3 juli 2024 aan [bedrijf A] heeft betaald; en
2. dat CHS aan [bedrijf A] de opslagkosten heeft betaald van tien 20ft-zeecontainers in de opslag van [bedrijf A] in de periode van 4 juli 2024 tot en met de datum dat de hiervoor onder 1. genoemde (delen van) facturen van [bedrijf A] zijn betaald;
met dien verstande dat CHS de zeecontainers in een periode van drie maanden na betaling van de hiervoor onder 2. bedoelde factuur voor de opslagkosten kan ophalen, waarbij de praktische afwikkeling in onderling overleg wordt geregeld;
4.2.
bepaalt dat de tweede voorwaarde onder 4.1. vervalt in het geval dat [bedrijf A] voor die opslagkosten niet binnen één week na vandaag een factuur aan CHS stuurt;
4.3.
verbiedt [bedrijf A] om opnieuw enig retentierecht in te roepen voor de vordering van OCL à USD 41.925,00 voor zover [bedrijf A] zich daarbij beroept op een last en volmacht van OCL;
4.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
4.5.
verklaart dit vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst al het andere af;
in voorwaardelijke reconventie
4.7.
wijst de vordering af;
4.8.
veroordeelt [bedrijf A] in de proceskosten van € 731,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [bedrijf A] de proceskosten niet op tijd betaalt en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [bedrijf A] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.9.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.
3349 / 106

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).