ECLI:NL:RBROT:2025:2113

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
10-119276-23/ 89-000100-50 / 24-029274
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen beslissing Openbaar Ministerie tot niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling

Op 10 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam in een meervoudige kamer uitspraak gedaan over het bezwaar van een veroordeelde tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) om geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen. De veroordeelde, die op 26 oktober 2023 was veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, had op 21 november 2024 bezwaar aangetekend tegen de beslissing van het OM, dat op 4 november 2024 had besloten dat hij niet voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een openbare raadkamer, waar de raadsman van de veroordeelde, mr. H.J. Andel, en de officier van justitie, mr. S.I.E. de Graaff, zijn gehoord. De veroordeelde zelf was niet verschenen.

De rechtbank oordeelde dat het OM in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de veroordeelde niet beschikte over een geldig legitimatiebewijs, wat een belemmering vormde voor zijn re-integratie in de samenleving. De rechtbank benadrukte dat zonder een geldig paspoort de veroordeelde niet in staat zou zijn om zich in te schrijven, werk te vinden of een uitkering aan te vragen. De rechtbank concludeerde dat het OM bij de afweging van de betrokken belangen terecht had geoordeeld dat er geen aanwijzingen waren dat de veroordeelde binnen een redelijke termijn een nieuw paspoort zou kunnen verkrijgen.

De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en merkte op dat de veroordeelde de mogelijkheid heeft om na zes maanden opnieuw een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling in te dienen, waarbij het OM dan op basis van de dan geldende omstandigheden een nieuwe beslissing zal nemen. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter mr. E.M. Havik en de rechters mrs. A.S. Flikweert en M.M. Dolman, in aanwezigheid van griffier mr. A.K. van Zanten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
parketnummer : 10-119276-23
v.i. nummer : 89-000100-50
raadkamernummer : 24-029274
datum : 10 januari 2025
Beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
voor deze zaak domicilie kiezende te (3033 EA) Rotterdam, aan het Proveniersplein 4, ten kantore van zijn raadsman mr. H.J. Andel.
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 26 oktober 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde kan, gelet op art. 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, op 27 december 2024 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het Openbaar Ministerie heeft op 4 november 2024 beslist dat de veroordeelde niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.
Een kennisgeving van de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 8 november 2024 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 21 november 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 10 januari 2025 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde raadsman van de veroordeelde, mr. H.J. Andel, en de officier van justitie mr. S.I.E. de Graaff in raadkamer gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

De veroordeelde kan zich niet verenigen met de beslissing van het Openbaar Ministerie om hem niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen. In het bezwaarschrift is daartoe aangevoerd dat een belangrijke overweging in deze beslissing is dat de veroordeelde niet over een geldig (Spaans) paspoort beschikt en kan beschikken. Dit lijkt een probleem van tijdelijke aard te zijn, nu de veroordeelde heeft vernomen dat de in Spanje tegen hem lopende strafzaak geseponeerd wordt. Nu de belemmering om hem een paspoort te verstrekken lijkt te zijn opgeheven, dient hij alsnog in het bezit te worden gesteld van een Spaans paspoort. Zodra hij een nieuw paspoort heeft, kan hij zich laten inschrijven op het adres van zijn tante in Rotterdam, waar hij na zijn detentie kan gaan wonen. Hij beschikt dan over een bestendige en stabiele verblijfplaats. Hij is zich er van bewust dat bij het verlenen van de voorwaardelijke invrijheidstelling strikte voorwaarden gelden waaraan hij zich dient te houden. Hij hoopt en verwacht dat hij begeleid zal worden door de Afdeling Sociale Zaken van de Gemeente Rotterdam bij het vinden van (betaald) werk.
Tot op heden heeft de veroordeelde geen beslissing ontvangen betreffende een mogelijke beëindiging van zijn verblijfstitel. Voor het geval zijn verblijfstitel daadwerkelijk zou worden beëindigd, geldt dat hij die beslissing zal aanvechten en dat het hem hangende die procedure toegestaan is in Nederland te verblijven.
Bij de behandeling in raadkamer heeft de raadsman naar voren gebracht dat hij contact heeft gehad met de Spaanse advocaat van de veroordeelde en van hem heeft begrepen dat de Spaanse politie heeft gezegd dat de strafzaak kan worden geseponeerd, maar dat de veroordeelde dan wel eerst een verklaring moet afleggen. De weigering om een paspoort af te geven kan dus pas worden opgeheven nadat hij een verklaring heeft afgelegd en daar is pas in maart de gelegenheid voor. Het lijkt erop dat dat verhoor fysiek in Spanje moet plaatsvinden.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Zij heeft gepersisteerd bij het op voorhand door het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt. Daarin is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om aan de veroordeelde geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen. Volgens het Openbaar Ministerie is het evident dat re-integratie niet mogelijk is als een veroordeelde niet over een geldig legitimatiebewijs beschikt, aangezien dan de mogelijkheden om concrete stappen te nemen op bijna alle leefgebieden vrijwel nihil zijn. Bij het nemen van de beslissing is het Openbaar Ministerie uitgegaan van de toen bekende informatie. De informatie waar het Openbaar Ministerie over beschikt, is dat de Spaanse autoriteiten kenbaar hebben gemaakt dat aan de veroordeelde geen paspoort zal worden verstrekt. In zijn reactie op het advies van de directeur van 9 september 2024 heeft de veroordeelde te kennen gegeven dat hij nog bezig was met het onderzoeken van de mogelijkheden om een nieuw paspoort te krijgen en heeft hij de hoop uitgesproken daarna alsnog een paspoort te zullen krijgen. Over een mogelijk sepot van de Spaanse strafzaak was destijds nog niets bekend. Dat is dus niet meegenomen in de onderhavige beslissing en kan derhalve niet meegewogen worden in deze bezwaarprocedure.

Beoordeling

De rechtbank dient op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, Sv te onderzoeken of het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Dit betreft een marginale toets [1] . Dit brengt ook mee dat de zaak ‘ex tunc’, dus naar het moment van het nemen van deze beslissing, moet worden beoordeeld.
Op grond van artikel 6:2:12 Sv beslist het Openbaar Ministerie over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling, op grond van de adviezen van de reclassering en de directeur van de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) waar de veroordeelde verblijft.
Bij het nemen van deze beslissing betrekt het Openbaar Ministerie de in artikel 6:2:10, derde lid, Sv genoemde aspecten, waaronder de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen.
De rechtbank overweegt het volgende.
In het v.i.-advies van de reclassering van 11 september 2024 en het v.i.-advies van de directeur van de PI van 9 september 2024, die aan de beslissing van het Openbaar Ministerie ten grondslag hebben gelegen, is vermeld dat de veroordeelde niet beschikt over een geldig legitimatiebewijs. Hij heeft de Spaanse nationaliteit en heeft in Nederland een verblijfsvergunning. Zijn Spaanse paspoort is op 30 juli 2024 verlopen. In detentie heeft hij geprobeerd om bij het Spaanse consulaat een nieuw paspoort aan te vragen. Op 9 augustus 2024 heeft het Spaanse consulaat laten weten dat zij van de Spaanse politie het bericht hebben gehad dat de veroordeelde geen nieuw paspoort mag ontvangen, omdat er in Spanje een strafrechtelijk onderzoek tegen hem loopt. Ook is vermeld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voornemens is om - vanwege de gepleegde delicten - het verblijfsrecht van de veroordeelde te beëindigen en een ongewenstverklaring uit te spreken.
Vooral het ontbreken van een geldig legitimatiebewijs (paspoort) en het niet kunnen aanvragen van een nieuw Spaans paspoort vormt, blijkens de beide v.i.-adviezen, een belemmering voor het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling aan de veroordeelde. Zowel de reclassering als de directeur van de PI achten het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling noodzakelijk om het recidiverisico te kunnen beperken en beheersen, maar zien daartoe (op dit moment) geen mogelijkheden.
De reclassering schat het recidiverisico in als hoog, gelet op de uitgebreide delictsgeschiedenis van de veroordeelde en de moeilijke omstandigheden waarin hij verkeerde (dakloosheid, beperkte financiële middelen en crimineel netwerk). De door hem gepleegde delicten hingen samen met een lange periode van dak- en thuisloosheid en het niet hebben van een inkomen. Daarvan is nog steeds sprake. Ook heeft de veroordeelde schulden opgebouwd. De reclassering acht het daarom van cruciaal belang dat na zijn detentie zijn woonsituatie, arbeidssituatie en financiële situatie gemonitord blijven. Zonder legitimatiebewijs kan hij zich echter niet inschrijven, niet werken en geen uitkering aanvragen. Het hebben van een geldig legitimatiebewijs is daarom een voorwaarde voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
In het advies van de directeur van de PI is vermeld dat met de veroordeelde het plan was gemaakt om hem - ondanks het hoge risico op recidive - te plaatsen op de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA). Hier kon hij gaan werken aan zijn arbeidsvaardigenheden (met mogelijk onderwijs erbij) en zo kon hij op een legale manier geld verdienen binnen de kaders van de PI. Tijdens de voorwaardelijke invrijheidsstelling zou hij geplaatst kunnen worden in een begeleid-wonentraject, zodat hij zou kunnen toewerken naar zelfstandig wonen. Met dit plan zouden de twee grootste risicofactoren (werk/inkomen en huisvesting) in twee fases worden verdeeld om het recidiverisico te verminderen. Zonder geldig legitimatiebewijs is dit plan echter niet uitvoerbaar.
Uit de reactie van de veroordeelde op het advies van de directeur van de PI maakt de rechtbank op dat er ten tijde van het nemen van de beslissing nog geen concreet zicht was op het verkrijgen van een nieuw paspoort.
Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen aanwijzingen zijn dat Spanje aan de veroordeelde een paspoort gaat verlenen en niet aannemelijk is dat hij alle genoemde zaken binnen zes maanden op orde kan krijgen.
In verband met de marginale toets ex tunc kan de eventualiteit dat de veroordeelde een nieuw Spaans paspoort zal krijgen als de strafzaak tegen de veroordeelde in Spanje wordt geseponeerd niet in de beoordeling van het bezwaar worden betrokken, omdat het Openbaar Ministerie daarmee ten tijde van de genomen beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling niet bekend kon zijn. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het verkrijgen van een nieuw paspoort ook nu nog onzeker is.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het bezwaarschrift zal daarom ongegrond worden verklaard.
Zoals ook vermeld in de beslissing van het Openbaar Ministerie, heeft de veroordeelde op grond van artikel 6:2:13 lid 2 Sv nog de mogelijkheid om ten minste zes maanden na de beslissing van de officier van justitie tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling een verzoek te doen aan het Openbaar Ministerie om alsnog voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Het Openbaar Ministerie zal dan, aan de hand van de op dat moment geldende omstandigheden, een nieuwe beslissing nemen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door de raadkamer,
mr. E.M. Havik, voorzitter,
mrs. A.S. Flikweert en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2025.